ECLI:NL:RBLIM:2013:4502

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
25 juli 2013
Zaaknummer
513463 CV EXPL 13-774
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civielrechtelijke bestuurdersaansprakelijkheid en vereffenaar verplichtingen in een stichting

In deze zaak heeft de kantonrechter te Maastricht op 17 juli 2013 uitspraak gedaan in een civielrechtelijke procedure over bestuurdersaansprakelijkheid en de verplichtingen van een vereffenaar. De eiser, vertegenwoordigd door mr. Th.S.A. Berkhout, heeft de ex-bestuurder van de Stichting Openbare Golf Backerbosch, die tevens als vereffenaar fungeerde, aangeklaagd voor een vermeende tekortkoming in de nakoming van een financiële verplichting. De eiser stelde dat er een mondelinge overeenkomst was gesloten in 1999, maar de rechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het bestaan van een contract of schadeplichtig onrechtmatig handelen. De vordering van de eiser strandde op een gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien er onvoldoende aanwijzingen waren voor de gestelde verplichtingen van de gedaagde als bestuurder en vereffenaar.

De rechter concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat de gedaagde tekortgeschoten was in zijn verplichtingen, noch dat er een contractuele relatie bestond die de gedaagde aansprakelijk kon stellen. De gedaagde had bovendien geen aanleiding gezien om de stichting failliet te verklaren, aangezien er geen vordering van de eiser was die door de stichting erkend werd. De rechter wees de vordering van de eiser af en veroordeelde hem tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de gedaagde.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eisers om een deugdelijke feitelijke onderbouwing te geven voor hun vorderingen, vooral in zaken die betrekking hebben op bestuurdersaansprakelijkheid en de rol van vereffenaars. De rechter wees erop dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van onbehoorlijk bestuur of onrechtmatig handelen door de gedaagde, en dat de vordering op alle onderdelen werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht / Kantonrechter
Zaaknummer 513463 CV EXPL 13-774
Vonnis van 17 juli 2013
in de zaak

[eiser],

wonend te [woonplaats 1],
verder ook te noemen: [eiser],
eisende partij,
gemachtigde: mr. Th.S.A. Berkhout, advocaat te Deurne
tegen

[gedaagde],

wonend te [woonplaats 2],
verder ook te noemen: [gedaagde],
gedaagde partij,
in persoon procederend

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

[eiser] heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 8 februari 2013in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding, tegelijk waarmee aan [gedaagde] dertien producties als bijlagen van het exploot betekend zijn.
[gedaagde] heeft, na gevraagd en verkregen uitstel, ter rolzitting van 27 maart 2013 schriftelijk geantwoord zonder zijnerzijds producties in te brengen.
Ter rolzitting van 24 april 2013 heeft [eiser] gerepliceerd en in reactie hierop heeft [gedaagde] op 22 mei 2013 schriftelijk van dupliek gediend.
Hierna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak nader op vandaag gesteld is.

MOTIVERING

a.
het geschil
[eiser] vordert in een exploot van tien pagina’s plus 35 pagina’s tekst aan bijlagen - naast een verklaring van recht als basis voor zijn financiële claims - de veroordeling van [gedaagde] - en wel bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van een schadevergoeding ad € 13.613,41 (althans een in goede justitie te bepalen ander bedrag), nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 december 2006 (althans 30 december 2006 of anders 24 mei 2012 of uiterlijk de datum van dagvaarding dan wel een in goede justitie te bepalen datum) tot de datum van volledige voldoening, alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad € 904,00 (althans een in goede justitie te bepalen bedrag) met de wettelijke rente vanaf de dagvaardingsdatum en van de proceskosten (waaronder ‘nadrukkelijk’ een salaris voor de gemachtigde) en de nakosten, met ‘uitdrukkelijke’ bepaling dat [gedaagde] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis waarbij zodanige veroordeling uitgesproken wordt.
[eiser] is van oordeel dat [gedaagde] in zijn hoedanigheid van ex-bestuurder van Stichting Openbare Golf Backerbosch te Margraten (verder: de stichting), tevens vereffenaar, te zijnen opzichte onrechtmatig gehandeld heeft, althans toerekenbaar tekortgeschoten is ter zake van een financiële verplichting die deze inmiddels ontbonden stichting in 1999 voor een bedrag van fl. 30.000,00 (volgens het exploot gelijk te stellen met € 13,613,00 en volgens het petitum met € 13,613,41) jegens [eiser] aangegaan was (volgens [eiser] bestond mondeling wilsovereenstemming op 4 november 1999 en is deze per faxbrief van 8 november 1999 door de secretaris van het bestuur bevestigd). [eiser] verwijst voor die gestelde onrechtmatige daad althans contractuele tekortkoming veelvuldig maar bijgevoegde producties (die lang niet altijd geanalyseerd of uitputtend toegelicht worden). Door als vereffenaar van de ontbonden stichting sinds zijn benoeming d.d. 29 april 2010 niet over te gaan tot vereffening, noch tot het doen van aangifte tot faillietverklaring van de stichting, is [gedaagde] volgens de bij exploot ontwikkelde stellingen jegens [eiser] toerekenbaar tekortgeschoten en handelt hij bovendien onrechtmatig. Deswege dient [gedaagde] in de visie van [eiser] ‘de’ schade te vergoeden, die [eiser] gemakshalve (zonder verdere toelichting dan dat dit de ‘bedongen’ prijs van ‘overdracht van pachtrechten’ was) op een bedrag van € 13.613,41 stelt. [eiser] zoekt steun in jurisprudentie, maar analyseert de aangehaalde uitspraken niet voor wat betreft de relevantie voor de gestelde ontoereikendheid van de gedragingen van [gedaagde] als vereffenaar in deze zaak. Hij beperkt zijn oordeel over [gedaagde] tot de mening dat bij [gedaagde] sprake is van ‘betalingsonwil’ (‘onrechtmatig’) en van nalaten toepassing te geven aan art. 2:23a BW (‘tekortschieten als vereffenaar’). Zijns inziens wordt [gedaagde] voor wat betreft die gedragingen of dat nalaten dan wel het ‘volledig stilzitten als vereffenaar’ niet gedisculpeerd door de omstandigheid dat hij meent dat [eiser] geen vordering toekomt. Aan de volgens [eiser] bestaande persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde] staat naar zijn zienswijze niet in de weg dat de overeenkomst van de stichting en [eiser] betwist wordt.
Als nevenpost voert [eiser] een op het Rapport “Voor-Werk II” gebaseerde claim tot vergoeding van zijns inziens noodzakelijke kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden op (€ 904,00), terwijl hij tevens staat meent te kunnen maken op verwijzing van [gedaagde] in zowel de proceskosten als de nakosten.
In voortgezet debat beperkt [eiser] zich deels tot een herhaling van zetten en bestrijdt hij daarnaast hetgeen [gedaagde] bij antwoord naar voren bracht over het ontbreken van finale wilsovereenstemming tussen de stichting en [eiser] (omdat een en ander volgens [gedaagde] nog bespreking in het bestuur behoefde, wat volgens [eiser] ‘aantoonbaar onjuist’ is ). Verder acht [eiser] de min of meer impliciete bewering van [gedaagde] dat de secretaris van het bestuur geen vertegenwoordigingsbevoegdheid toekwam, ‘ongeloofwaardig’. Zou daar anders over geoordeeld worden, dan is met het voorafgaande gesprek ten huize van [eiser] op zijn minst de schijn gewekt dat J. [naam bestuurssecretaris] bij het schrijven van de faxbrief bevoegd was de stichting te vertegenwoordigen. Een deel van het verweer van [gedaagde] komt [eiser] onbegrijpelijk voor, althans voor wat betreft de consequenties die [gedaagde] eraan wenst te verbinden, zodat hij de kantonrechter vraagt dit buiten beschouwing te laten. Subsidiair meent hij dat het niet voor zijn risico mag komen dat in het verleden de administratie van de stichting ‘niet op orde is geweest’ (in ieder geval voor wat betreft het niet-opnemen van de vordering van [eiser] daarin).
Het verweer van [gedaagde] richt zich deels op stellingen (ondergeschikte ‘feitjes’ of daaraan verbonden gevolgtrekkingen) van [eiser] die niet of minder relevant zijn voor de vordering(en) of de grondslag daarvan, zodat daaraan voorbijgegaan zal worden.
In tweede ronde reageert [gedaagde] soms vanuit een verkeerd begrepen stelling van [eiser]. Ook daar zal verder niet op ingegaan worden.
Primair is [gedaagde] van oordeel dat er nimmer sprake geweest is van een finale overeenkomst tussen de stichting en [eiser] over overdracht van pacht door [eiser] aan een derde tegen (voorwaardelijke) betaling van een geldsom aan [eiser] door de stichting, omdat ‘over de essentialia van de overeenkomst met [eiser] nog geen overeenstemming kon worden bereikt en dit eerst in het bestuur moest worden besproken’. Er waren nog kwesties als vrijwaring, ‘tijdslimieten’ en ‘betalingsmodaliteiten’ waarover geen overeenstemming bestond of die in het overleg (nog) niet aan de orde geweest waren. [eiser] diende daarom te reageren op de faxbrief van 8 november 1999 waarin aanvullende condities geformuleerd waren (doch hij deed dit niet). Bovendien zijn de stichtingsstatuten duidelijk over de wijze van vertegenwoordiging (door het bestuur als zodanig of door voorzitter en secretaris gezamenlijk, al dan niet via plaatsvervangers, behoudens door het bestuur af te geven volmacht aan een of meer bestuurders). [gedaagde] wijst erop dat een schriftelijke volmacht of een bestuursbesluit ontbreekt, net als een (schriftelijke) door twee partijen ondertekende overeenkomst. Het bestuur achtte het zijn plicht om bij eventuele wilsovereenstemming het resultaat aan het papier toe te vertrouwen en van twee kanten te laten ondertekenen, maar door toedoen van [eiser] (‘stilzwijgen’) kwam het daar niet van. De eigenares van de door [eiser] gepachte grond, ENCI, heeft via haar rentmeester na kennisname van het faxbericht van 5 november 1999 aan de stichting laten weten dat er van de voorgenomen transactie geen sprake kon zijn omdat er een ‘bietenquotum in het geding was’. De rentmeester [naam rentmeester] zou dit ook aan [eiser] kenbaar maken en dit verklaart volgens [gedaagde] waarom het vervolgens jarenlang stil bleef: gedurende meer dan vijf jaar (!) heeft [eiser] vervolgens niets van zich laten horen. Dit is ook bepalend voor het feit dat de stichting nooit reden gezien heeft een vordering van [eiser] in de boeken op te nemen, omdat men geen verplichting aanwezig achtte. Al in 2002 kwam de stichting tot de conclusie dat zij haar doel (het realiseren van een golfbaan) niet kon bereiken en heeft zij ‘het project’ aan anderen overgedragen (zonder een verplichting aan [eiser], ook niet in de lijst van kwalitatieve en kwantitatieve verplichtingen die het advocatenkantoor Boels Zanders bij die gelegenheid opstelde). Voorafgaand aan de ontbinding van de stichting (in 2006) heeft advocatenkantoor De Brauw Blackstone Westbroek een due diligence onderzoek verricht (en kennelijk ook niets vastgesteld ten aanzien van [eiser]). Omdat er geen overeenkomst en dus geen vordering is, kan er volgens [gedaagde] ook geen reden zijn geweest faillissement van de stichting aan te vragen.
Aan het slot van zijn antwoord verzoekt hij niet alleen afwijzing van de vordering onder verwijzing van [eiser] in de proceskosten, maar tevens zijn eigen ontslag als vereffenaar.
In voortgezet debat voert [gedaagde] nog aan dat het ontbreken van wilsovereenstemming ook afgeleid kan worden uit het uitblijven van een (schriftelijke) reactie van [eiser] op de fax van de secretaris hoewel deze laatste daar in het bericht van 8 november 1999 uitdrukkelijk om verzocht. Verder is er nooit een golfbaan aangelegd op percelen van [eiser]. [eiser] was immers geen eigenaar doch pachtte die grond van ENCI en de gepachte percelen lagen buiten het projectgebied van de geplande golfbaan. De ontwijkende reactie van [eiser] in diens repliek op de kwestie van het ‘bietenquotum’ begrijpt [gedaagde] niet: overdracht van de pacht aan [naam kandidaat-pachter] (of [naam kandidaat-pachter], zoals [gedaagde] deze kandidaat-pachter in de dupliek aanduidt) behoefde immers toestemming van ENCI als grondeigenares en [eiser] trachtte buiten ENCI om dat quotum ‘te verzilveren’.
Ten aanzien van de beperkte uitoefening van het vereffenaarschap merkt [gedaagde] op dat hij al vanaf een moment voorafgaand aan zijn benoeming arbeidsongeschikt is en dat hij de laatste jaren ook met privéproblemen te kampen had. Hij heeft het geld niet voor een advocaat of andere juridische ondersteuning.
de beoordeling
[eiser] legt een totaal onvoldragen vordering aan de kantonrechter voor en slaagt er zelfs niet in om naar aanleiding van het verweer van [gedaagde] het - in weerwil van zijn omvang - van feitelijke en juridische leemten getuigende exploot van dagvaarding adequaat aan te vullen en/of te corrigeren.
In de kern berust de vordering van [eiser] op de voormalige stichtingbestuurder tevens actuele vereffenaar [gedaagde] op twee pijlers: een toezegging of aanbod zoals verwoord in een faxbrief d.d. 8 november 1999 van de toenmalig secretaris van de in 2006 ontbonden Stichting Openbare Golf Backerbosch (in de visie van [eiser] ging het hier om een ‘bevestiging van een afspraak’ namens de stichting en per saldo om een ‘overeenkomst’) en de gestelde ‘toerekenbare tekortkoming’ van [gedaagde] als de op 29 april 2010 door de Rechtbank Maastricht Sector Civiel benoemde vereffenaar van de ontbonden stichting. Kennelijk omdat hij besloten heeft de pijlen nu rechtstreeks te richten op [gedaagde] in diens dubbele kwaliteit en omdat de (ontbonden) stichting zelf aldus buiten het geding blijft, kan [eiser] niet rechtstreeks uit overeenkomst ageren. De beweerde overeenkomst is immers niet met [gedaagde] in persoon aangegaan.
1.
het handelen van [gedaagde] als bestuurder van de stichting
[gedaagde] wordt als ex-bestuurder - zij het uiterst omfloerst en impliciet - door schuldeiser [eiser] in rechte aangesproken op onbehoorlijk bestuur van de stichting naar analogie van hetgeen in de situatie van faillissement op de voet van de artikelen 2:300a en 2:138 BW te gelden heeft. [eiser] laat dan echter na zodanige bestuurdersaansprakelijkheid van een deugdelijk feitelijk fundament te voorzien. In zijn stellingname is hij op dit onderdeel heel beknopt: [gedaagde] heeft zich als bestuurder “niet bekommerd om de aanspraak van [eiser] op de Stichting” of heeft daarover “in strijd met de waarheid verklaard”. [eiser] noemt voorbeelden van bestuurlijk gedrag en van tevens als zodanig aan te merken gedrag van de vereffenaar [gedaagde], welke voorbeelden steeds neerkomen op een verwerping van de redenering van [gedaagde] dat er geen overeenkomst was die zich leende voor opneming in de boeken van de stichting, voor overdracht aan de opvolgers in het ‘project’, voor honorering in het due diligence onderzoek van De Brauw en/of voor vermelding in het schriftelijke besluit d.d. september / oktober 2005 tot ontbinding van de stichting, geformaliseerd per 1 maart 2006. Keer op keer tracht [eiser] in exploot en repliek tegenover de andersluidende opvatting van [gedaagde] de opvatting ingang te doen vinden dat er sprake is van een de stichting bindende afspraak en/of overeenkomst vanaf het moment van overleg te zijnen huize op 4 november 1999, althans vanaf (de ontvangst van) de faxbrief d.d. 8 november 1999 die de bestuurssecretaris namens de stichting aan [eiser] stuurde (op het adres van A&A Accountants en Advies B.V.). In het midden kan blijven of deze secretaris statutair gerechtigd was in zijn eentje de stichting te binden. Als de adressering van laatstgenoemde brief immers al niet wijst op het voorlopige karakter van het bewuste document in de fase van onderhandelingen waarin partijen verkeerden, dan doet de inhoud dit wel. De heer [naam bestuurssecretaris] schetst daarin namelijk een voorstel of aanbod van de stichting, dat ook nog van een aantal mitsen en maren voorzien is, en maakt in de slotzin - als daarover al twijfel zou kunnen bestaan - duidelijk dat [eiser] zich over dit voorstel of aanbod (dat klaarblijkelijk op onderdelen aanvulde wat tijdens het gesprek van 4 november en/of in nadere telefonische contacten niet aan de orde geweest was, althans niet afgeconcludeerd was) nog (schriftelijk) nader diende uit te laten alvorens er wilsovereenstemming kon zijn: “Gaarne ontvangen wij de bevestiging van de acceptatie van deze afwikkeling.” Vaststaat dat [eiser] nimmer - laat staan schriftelijk - aan de stichting van zijn onverkorte instemming heeft doen blijken. Hij suggereerde pas na het ontbindingsbesluit van de stichting, voor het eerst in een aan [gedaagde] gerichte brief d.d. 20 november 2006 van Stichting Rechtsbijstand te Tilburg dat de stichting zich te zijnen opzichte definitief en onvoorwaardelijk gebonden had. Ongeacht vragen van verjaring en rechtsverwerking ([gedaagde] refereert aan de extreem lange duur van stilzitten van [eiser]!) moet uit het uitblijven van iedere aanvaardingshandeling van [eiser] gedurende een redelijke termijn na 8 november 1999 geconcludeerd worden dat er tussen de stichting en hem geen overeenkomst tot stand gekomen is. De stichting was zelfs naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in een zo late fase niet meer gehouden haar aanbod uit 1999 alsnog gestand te doen (inmiddels was er aan de zijde van de stichting sprake van ontbinding!).
Van onbehoorlijk bestuur van een of meer bestuurders, in het bijzonder van [gedaagde], kan onder deze omstandigheden niet gesproken worden, nog afgezien van het feit dat de verzwaarde stelplicht die in zo’n geval op een eisende partij rust, door [eiser] wel heel lichtvaardig opgevat wordt. [gedaagde] heeft (omdat hij er niet meer over zegt te beschikken) geen stukken overgelegd die bevestigen dat de advocatenkantoren Boels Zanders en De Brauw in het kader van de respectieve onderzoeken op weg naar de overdracht van ‘het project’ aan ‘Het Golvend Land B.V.’ en aan de vooravond van de ontbinding van de stichting tot eenzelfde conclusie gekomen waren over de vermeende vordering van [eiser]. Het ware desondanks in een situatie als de onderhavige aan [eiser] geweest om het tegendeel overtuigend aan te tonen. Geen enkel door [eiser] ingebracht document ondersteunt zijn stelling dat er op en na 8 november 1999 sprake was van (veel) meer dan een fase in de onderhandelingen, zelfs als die fase wellicht aanwijzingen opleverde dat partijen elkaar (zeer) ver genaderd waren. [eiser] heeft er echter om hem moverende redenen destijds niet voor gekozen om de stichting terug naar de onderhandelingstafel te bewegen (of zelfs gerechtelijk te doen dwingen), noch kiest hij er thans voor om zijn claim anders in te richten dan hij gedaan heeft. Dat alles moet voor zijn risico blijven en heeft ook gevolgen voor de tweede pijler van zijn vordering, het [gedaagde] verweten gedrag als vereffenaar (waarover nader in het tweede deel van de overwegingen).
Het baat [eiser] ook niet om voor de beweerde aansprakelijkheid van [gedaagde] een uitstapje te maken naar het leerstuk van de onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Voor zover dit namelijk de bedoeling was met het aanvoeren van de stelling dat [gedaagde] met bestuurlijke handelingen (verklaren ‘in strijd met de waarheid’, ondertekenen van het liquidatiebesluit dat behelsde dat er op dat moment geen baten en schulden waren) onrechtmatig handelde jegens [eiser], stuit een aldus gemotiveerde claim niet alleen af op hetgeen hoervoor beslist is over het ontbreken van enige formele binding van de stichting tot betaling(en) aan [eiser]. [eiser] laat immers eveneens na een op 6:162 BW gefundeerde aanspraak van de benodigde feitelijke onderbouwing en/of bewijzen te voorzien. Een concrete bestuurlijke normschending is zelfs niet genoemd (buiten hetgeen [eiser] over [gedaagde] rol als vereffenaar aanvoert), de maatschappelijke zorgvuldigheid blijft buiten beschouwing en zoveel te meer de relativiteit van de eventueel geschonden norm, de onrechtmatigheid wordt niet uitgewerkt, de mate waarin de [gedaagde] verweten gedraging schade veroorzaakt heeft (en de vraag waarin die schade dan precies bestaat: is deze gelijk te stellen met de gemiste ‘vergoeding’ en , zo ja, waarom ?) en tot slot is er al helemaal geen duidelijkheid over de schuld van [gedaagde] en de causale relatie van eventuele schade en handelen en/of schuld van deze bestuurder.
Het moge duidelijk zijn dat [eiser] ook hiermee de eindstreep niet haalt en tussentijds afgefloten moet worden.
2.
het handelen van [gedaagde] als vereffenaar
Het mag dan zo zijn dat een ander onderdeel van deze rechtbank op 29 april 2010 [gedaagde] (zonder dat deze zich daarover uitgesproken had) benoemd heeft tot vereffenaar na een op verzoek van [eiser] ‘heropende’ vereffening van de op 1 maart 2006 ontbonden stichting, dit impliceert niet dat [gedaagde] gebonden was aan de zeer voorlopige overweging van de civiele rechter in de beschikking dat ‘aannemelijk gemaakt’ was ‘door middel van de brief van 8 november 1999’ dat [eiser] een ‘vordering op de Stichting’ had. Met andere woorden: [gedaagde] kon en mocht als vereffenaar over de betekenis van de bewuste brief tot een andere conclusie komen en dat hij dit gedaan heeft, is niet alleen in het voorgaande geschetst, maar heeft ook de zegen van de kantonrechter gekregen. Zoals [gedaagde] terecht concludeert, kan er bij afwezigheid van een vordering van [eiser] op de stichting als gevolg van het ontbreken van klemmende aanwijzingen voor het bestaan van een overeenkomst (of een de stichting nog steeds bindende toezegging) ook geen sprake zijn van een verplichting van de vereffenaar om zich van de beweerde vordering iets aan te trekken, laat staan om aangifte tot faillietverklaring van de stichting op de voet van art. 2:23a BW te doen. Bij dit laatste is nog van belang dat [eiser] weliswaar blijft volhouden zelf een vordering te hebben die niet voldaan wordt, maar omtrent een pluraliteit aan de debetzijde van de stichting in het geheel niets aanvoert. Zowel art. 2:23a lid 4 BW als de Faillissementswet neemt in zo’n geval echter het bestaan van meer schulden tot vertrekpunt en voorwaarde. Wat er verder ook zij van eventueel gebrekkig handelen van [gedaagde] als vereffenaar, niet valt in te zien dat dit hem ten opzichte van [eiser] aansprakelijk maakt, laat staan voor een bedrag van € 13.614,41 of € 13.641,00. [eiser] had er wellicht beter aan gedaan eventuele wensen ten aanzien van gedrag en opstelling van [gedaagde] als vereffenaar onder de aandacht van de benoemende rechter te brengen in het kader van diens bevoegdheden tot schorsing van en toezicht op de vereffenaar. Hij had dan misschien op eenvoudiger wijze inzicht in zijn kansen gekregen. Nu sneuvelt zijn vordering in de aansprakelijkheidskwestie op alle onderdelen en dient [eiser] als de geheel in het ongelijk gestelde partij tevens de proceskosten te dragen. Deze worden aan de zijde van [gedaagde] bepaald op een bedrag van € 50,00 wegens kosten van verlet en correspondentie (zonder uitvoerbaarheid bij voorraad omdat [gedaagde] daarop niet aandrong).
Op het ’verzoek’ van [gedaagde] tot ontslag als vereffenaar kan niet beslist worden, omdat deze procedure zich daarvoor niet leent, nog los van het feit dat zijnerzijds geen daarop gerichte vordering in reconventie ingesteld is.
Tot slot zij overwogen dat al hetgeen partijen verder te berde gebracht hebben, in het licht van het voorgaande geen bespreking behoeft.
BESLISSING
De vordering(en) van [eiser] wordt / worden afgewezen.
[eiser] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot de datum van dit vonnis begroot op een totaalbedrag van € 50,00, aan [gedaagde] te voldoen binnen veertien dagen nadat [gedaagde] aan de gemachtigde van [eiser] een daartoe geschikt betaaladres opgegeven zal hebben.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter te Maastricht,
en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.