In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 23 september 2013 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van eiser, een Angolese burger. Eiser was op 4 september 2013 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de inbewaringstelling feitelijk juist waren en dat er een risico bestond op onttrekking aan het toezicht of op het ontwijken van de uitzettingsprocedure. Eiser had aangevoerd dat hij zich had gehouden aan zijn meldplicht en dat hij maatschappelijk actief was, maar de rechtbank vond deze argumenten onvoldoende om te concluderen dat een lichter middel dan inbewaringstelling had moeten worden toegepast.
De rechtbank overwoog dat de Angolese autoriteiten al hadden toegezegd een laissez passer voor eiser te verstrekken, waardoor uitzetting op korte termijn mogelijk was. Eiser had geen identiteitspapier en had niet voldaan aan zijn vertrekplicht. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet het risico hoefde te aanvaarden dat eiser zich met het vooruitzicht van uitzetting zou onttrekken aan zijn verwijdering. De rechtbank verwierp eisers stelling dat de maatregel van bewaring disproportioneel was en oordeelde dat er geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. A.M. Schutte, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 23 september 2013.