4.Bij de beoordeling van het verzoek is het volgend juridisch kader van belang.
In artikel 130, eerste lid, van de WvW 1994 is bepaald dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Hierin is voorts bepaald dat bij ministeriële regeling de feiten en omstandigheden worden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
In artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b van de WvW 1994 is bepaald dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit tot oplegging van een alcoholslotprogramma.
In artikel 132b, eerste lid, van de WvW 1994 is bepaald dat het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b bedoelde gevallen overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting oplegt deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
In het tweede lid is bepaald dat bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het CBR het rijbewijs van betrokkene ongeldig verklaart en daarbij bepaalt dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzonderling van de categorie AM.
In artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling) is bepaald dat een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd wordt op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
In het tweede lid is bepaald dat indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III, ‘Drogerende stofen Alcohol’, betrokkene bij minimaal één feit bestuurder dient te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a van de Regeling is bepaald dat het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een alcoholslotprogramma indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 μg/l, respectievelijk 1,3‰, maar lager dan 785μg/l, respectievelijk 1,8‰.
In bijlage 1 zijn feiten dan wel omstandigheden genoemd die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijk of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven.
In bijlage 1, onder B, onderdeel III ‘Drogerende stoffen, Alcohol’ is onder a als feit opgenomen dat bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehaalte geconstateerd is dat gelijk dan wel hoger is dan 350μg/l, respectievelijk 0,8‰.