ECLI:NL:RBLIM:2013:8069

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
25 oktober 2013
Zaaknummer
518498 CV EXPL 13-1142
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijke onredelijkheid van de opzegging van een arbeidsovereenkomst van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter te Maastricht geoordeeld over de kennelijke onredelijkheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst van een 55-jarige werknemer, die gedurende meer dan 26 jaar voornamelijk corvee- en schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. De werknemer was sinds juni 2010 arbeidsongeschikt door fysieke klachten en had per datum van opzegging, 3 augustus 2012, meer dan twee jaar geen arbeid kunnen verrichten. De werkgever had de opzegging van de arbeidsovereenkomst aangevraagd bij het UWV, dat toestemming verleende op basis van de langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer. De werknemer vorderde schadevergoeding wegens de kennelijk onredelijke opzegging, waarbij hij aanvankelijk een bedrag van € 243.110,62 aan schadevergoeding vorderde, maar dit bedrag in de loop van de procedure aanzienlijk verlaagde.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever onvoldoende inspanningen heeft geleverd om de werknemer te re-integreren en dat er geen adequate begeleiding is geboden bij het zoeken naar ander werk. De rechter oordeelde dat de opzegging zonder extra hulp kennelijk onredelijk was, vooral gezien de langdurige dienstverband en de leeftijd van de werknemer. De kantonrechter heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 9.000,00 bruto voor inkomensschade en € 7.500,00 netto voor outplacement, terwijl de proceskosten werden gecompenseerd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de werkgever om werknemers te ondersteunen bij re-integratie, vooral in gevallen van langdurige arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht / Kantonrechter
Zaaknummer 518498 CV EXPL 13-1142
Vonnis van 23 oktober 2013
in de zaak

[eiser],

wonend te [adres 1],
verder ook te noemen: “[eiser]”,
eisende partij,
gemachtigde: (thans) mr. K. Diederiks, werkzaam bij USG Juristen B.V. te Utrecht
tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam 1] B.V.,

gevestigd en kantoorhoudend te [adres 2],
verder ook te noemen: “[gedaagde]”,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. V.F.G. Nowak, advocaat te Maastricht

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

[eiser] heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 13 maart 2013in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding, tegelijk waarmee aan [gedaagde] zestien producties betekend zijn.
[gedaagde] heeft - na gevraagd en verkregen uitstel - schriftelijk geantwoord en harerzijds eveneens zestien (deels al via [eiser] bekende) producties in het geding gebracht.
De kantonrechter heeft vervolgens een persoonlijke verschijning van partijen gelast voor donderdag 16 mei 2013, met het oog waarop [eiser] bij voorbaat een ‘akte wijziging van eis’ ingezonden heeft.
Van de comparitie van partijen ter zitting van 16 mei 2013 is proces-verbaal opgemaakt.
Omdat partijen niet tot een vergelijk zijn gekomen in het kader van die zitting of nadien, is haar gelegenheid geboden om gelijktijdig een akte te nemen of een nadere conclusie in te dienen, terwijl de eerder bekendgemaakte akte als per 3 juli 2013 genomen beschouwd is.
Vervolgens hebben partijen gelijktijdig ter rolzitting van 28 augustus 2013 een conclusie na comparitie met voorafgaand uitgewisselde producties genomen. Omdat [eiser] bij die conclusie haar eis wederom wijzigde, is [gedaagde] gelegenheid geboden op die eiswijziging te reageren, doch zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt, zodat hierna vonnis bepaald is, waarvan de uitspraak nader op vandaag gesteld is.
MOTIVERING
a.
het geschil
[eiser] vorderde aanvankelijk (naast een op zichzelf niet relevante verklaring van recht die de grondslag van het verdere petitum moest opleveren) de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 243 110,62 (kennelijk bruto) aan schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke ‘beëindiging’ van de arbeidsovereenkomst, nog te vermeerderen met de wettelijke rente ‘vanaf de dag dat die bedragen zijn verschuldigd’, alsmede van een bedrag van € 4 930,53 ter vergoeding van buitengerechtelijke kosten en tot slot de verwijzing van [gedaagde] in de proceskosten.
Bij akte d.d. 3 juli 2013 is die eerste post gewijzigd, zodat [eiser] sedertdien aan schadevergoeding ter zake van de beweerdelijk kennelijk onredelijke opzegging nog ‘slechts’ de optelsom van € 64 188,86 bruto en € 6.366,84 netto vorderde. Uiteindelijk heeft [eiser] daar per 28 augustus 2013 wederom wijziging in gebracht, want vanaf dat moment vordert hij aan schadevergoeding € 17 539,86 (directe ‘inkomensschade’) en netto bedragen van € 6 488,38 (‘pensioenschade’) en € 7 500,00 (‘begeleiding naar ander werk’), althans een door de kantonrechter naar billijkheid te bepalen bedrag.
[eiser] baseert de vordering in haar diverse gedaanten op de stelling dat de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door [gedaagde] tegen 1 december 2012 hem onevenredig (financieel) treft. Deswege en alleen daarom acht hij deze opzegging kennelijk onredelijk (art. 7:681 lid 2 aanhef en sub b. BW), zodat [gedaagde] jegens hem tot schadevergoeding verplicht dient te worden. Ten aanzien van de omvang van die schadevergoedingsplicht heeft [eiser] wel steeds dezelfde factoren benoemd en uiteengezet (arbeidsduur, leeftijd, gebrekkige re-integratie, uitblijven aanbod ander werk, medische beperkingen, problemen op de arbeidsmarkt, eenzijdig arbeidspatroon, ontbreken van enigerlei financiële tegemoetkoming), maar in de loop van de procedure heeft hij daar voor de omvang van de vordering uiteenlopende conclusies (berekeningen) aan verbonden.
In voortgezet debat is [eiser] de andere lezing van de feiten door [gedaagde] en haar daaraan gekoppelde conclusies blijven bestrijden, zij het dat hij de claim wel aanzienlijk naar beneden bijgesteld heeft.
Het verweer van [gedaagde] strekt ertoe te betogen dat voor de conclusie dat de opzegging in de gegeven omstandigheden kennelijk onredelijk was, onvoldoende overtuigende feitelijke argumenten aangedragen zijn. [gedaagde] is zowel bij antwoord als bij conclusie na comparitie zeer uitvoerig en met verwijzing naar zowel eigen producties als producties van [eiser] alsmede naar jurisprudentie ingegaan op beweringen van [eiser] die naar haar oordeel geen of onvoldoende steun vinden in de feiten en in de gangbare juridische waardering daarvan en op berekeningen van [eiser] die in haar zienswijze onjuist zijn.
Waar nuttig en nodig - en voor zover al niet tot uitdrukking komend in de opsomming onder
b.van feiten die zijn komen vast te staan - zullen specifiekere en/of meer in detail tredende stellingen van partijen aan de orde komen en gewogen worden bij de beoordeling onder
c.
de feiten en omstandigheden
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet of ondeugdelijk weersproken, en mede op basis van de inhoud van in dit opzicht onbetwist gebleven producties staat tussen partijen het navolgende vast.
  • [eiser] , geboren op 23 augustus 1957, is van 24 maart 1986 tot 1 december 2012 (laatstelijk) als corveeër krachtens arbeidsovereenkomst in dienst geweest van [gedaagde] tegen een maandloon dat in de laatste fase van het dienstverband € 2 170,93 bruto bedroeg exclusief vakantiebijslag en verdere emolumenten (de cao voor de metaalindustrie was volgens partijen op die overeenkomst mede van toepassing).
  • Bij [gedaagde], producente van rookgasafvoersystemen, waren ten tijde van de opzegging 136 personen in dienst, van wie de helft in de productie werkt en de andere helft in ondersteunende functies actief is, waarbij de huishoudelijke dienst beperkt is tot de corveefunctie die [eiser] vervulde.
  • De opzegging zijdens [gedaagde] vond plaats met voorafgaande toestemming d.d. 30 juli 2012 van het UWV WERKbedrijf (conform een unaniem advies van de Ontslagadviescommissie) op de grond dat [eiser] langdurig (meer dan twee jaar) ongeschikt was voor de eigen arbeid en voor passende andere arbeid in de onderneming van de werkgever en omdat volgens het vereiste advies van de verzekeringsgeneeskundige/arbeidsdeskundige van het UWV herstel en herplaatsing binnen 26 weken niet te verwachten vielen.
  • [eiser] was ten tijde van de opzegging d.d. 3 augustus 2012 54 jaar oud en ruim 25 jaar in dienst van [gedaagde].
  • Op 18 juni 2010 is [eiser] met fysieke klachten over het bewegingsapparaat (in het bijzonder de heup) uitgevallen en sedertdien heeft hij de eigen arbeid in dienst van [gedaagde] niet meer in de gebruikelijke omvang en samenstelling hervat.
  • Eerder was [eiser] langdurig arbeidsongeschikt geweest wegens klachten aan de linkerschouder (mei 2003 tot mei 2005), zij het dat toen de functie aan zijn beperkingen aangepast kon worden en de re-integratie volledig geslaagd is.
  • In het kader van de re-integratie na juni 2010 heeft [eiser] op sommige momenten (niet bestendig en niet in volle omvang) wel op de productieafdeling / in de assemblage werkzaamheden verricht, maar die bleven beperkt tot schoonmaken en opruimen zonder zware fysieke belasting.
  • Zijn medische situatie had de voor ziekteverzuimbegeleiding zijdens [gedaagde] ingeschakelde bedrijfsarts [naam 2] laatstelijk op 13 maart 2012 aldus beoordeeld dat [eiser] - in weerwil van ‘heel geleidelijk toenemende belastbaarheid’ - (nog) over onvoldoende restcapaciteit beschikte om aanvang te maken met ‘(aangepaste werkzaamheden’(haar letterlijke conclusie luidde: “Op dit moment zijn er nog geen mogelijkheden voor eigen of passend werk”).
  • In het kader van een beoordeling van de inspanningen van [gedaagde] tot re-integratie van [eiser] had het UWV op 29 december 2011 al als zijn deskundige opinie gegeven dat die ‘niet als onvoldoende’ te kwalificeren vielen, aangezien [eiser] na twee heupoperaties, voor het laatst op 12 oktober 2011, ‘steeds werd teruggeworpen qua belastbaarheid’ (wel werd toen een ‘reïntegratietraject’ voorzien na een herstelperiode van drie maanden).
  • De verzekeringsgeneeskundige van het UWV sprak op 16 april 2012in het kader van een ‘beoordeling einde wachttijd’ - bij de toen nog geconstateerde beperkingen op tal van weegpunten voor het fysieke functioneren - de verwachting uit dat de kans op verbetering van de belastbaarheid ‘redelijk tot goed’ was.
  • Bij beslissing d.d. 8 mei 2012 heeft het UWV [eiser] per 15 juni 2012 (‘einde wachttijd’) niet in aanmerking gebracht voor WIA-uitkering, omdat zijn resterende verdiencapaciteit net iets hoger (in)geschat werd dan de ondergrens van 65% (het percentage arbeidsongeschiktheid was bij dezelfde beslissing bepaald op 34,34….).
  • [eiser] heeft tegen die beslissing geen bezwaar en/of beroep aangetekend.
  • In het kader van de advisering voor de toestemmingsaanvraag ex art. 6 BBA heeft de divisie sociaal-medische zaken van het UWV op 6 juli 2012 aan het UWV WERKbedrijf gerapporteerd tot welke bevindingen haar arbeidsdeskundige gekomen was met betrekking tot de arbeidsmogelijkheden van de om fysieke redenen langdurig ongeschikt gebleven werknemer [eiser].
  • De bewuste rapportage d.d. 4 juli 2012 van deskundige Vandenbergh behelsde het oordeel dat de arbeidsongeschiktheid voortduurde en dat ‘geen mogelijkheden (aanwezig geacht werden) de werknemer binnen 26 weken te herplaatsen in een aangepaste dan wel een andere passende functie, ook niet met behulp van scholing’.
  • [eiser] heeft ter zake van oordelen van de bedrijfsarts dan wel van beslissingen / beleid / beweerd nalaten van [gedaagde] ten aanzien van haar verplichtingen tot re-integratie van haar werknemer [eiser] tussen 18 juni 2010 en 1 december 2012 nimmer een deskundig UWV-oordeel (‘second opinion’) ingeroepen/gevraagd.
  • Mettertijd heeft [eiser] bij [gedaagde] niet gericht het aanbod gedaan in een andere functie intern tewerkgesteld te worden, bijvoorbeeld op de inpakafdeling, bij de assemblage of in de ‘perserij’, daargelaten of zijn medische beperkingen ten aanzien van schouderbelasting en langdurig staan daartoe wel reëel ruimte lieten.
  • [eiser] (hoewel in dezen deskundig begeleid door ‘USG Juristen’) heeft in dat verband ook niet bij [gedaagde] aangedrongen op gerichte scholingsinspanningen of meer dan wel andersoortige begeleiding en heeft ter zake ook niet in de richting van het UWV actie ondernomen (bijvoorbeeld door het uitlokken van een loonsanctie).
  • Daar staat tegenover dat [gedaagde] van haar kant - in ieder geval tot het moment van opzegging en zelfs van het eindigen van de arbeidsovereenkomst - geen gerichte vorm van outplacement of sollicitatiebegeleiding heeft aangeboden (op 28 augustus 2013 liet zij haar gemachtigde in de conclusie na comparitie stellen daar ‘onlangs’ wel toe te zijn overgegaan, maar dat aanbod zou door [eiser] afgewezen zijn).
  • In geen enkel overgelegd medisch of arbeidsdeskundig stuk is een aanwijzing te vinden dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser] een relatie (hoe beperkt ook) vertoont met het werk en/of de omstandigheden waaronder dit verricht moet worden.
  • [eiser] heeft vooralsnog geen vervangende functie elders gevonden noch tijdelijke werkzaamheden in loondienst of als zelfstandige aanvaard en is ook op dit moment nog aangewezen op een WW-uitkering (voor een maximale duur van 38 maanden in het vooruitzicht gesteld).
  • Onduidelijk is wat [eiser] geregeld heeft ten aanzien van voortzetting van zijn pensioenopbouw (deels voor eigen rekening, maar grotendeels voor rekening te brengen van het onderhavige bedrijfstakpensioenfonds).
de beoordeling
In het licht van de hierboven geschetste vastgestelde feiten, die door partijen verschillend geïnterpreteerd worden, althans waaruit zij uiteenlopende conclusies ten aanzien van de wederzijdse toerekenbaarheid van relevante omstandigheden en gevolgen verbinden, komt de kantonrechter tot het volgende oordeel.
[gedaagde] kan niet, zelfs niet voor een relevant percentage, het verwijt gemaakt worden dat zij de (interne) re-integratie van [eiser] heeft laten versloffen of in de loop van het traject van ruimschoots meer dan twee jaren aanwijsbare kansen op werkhervatting van [eiser] in enigerlei functie in haar onderneming gemist of gefrustreerd heeft. De opstelling van het UWV als poortwachter van het re-integratieproces en als beoordelaar van de na twee jaar arbeidsongeschiktheid voor [eiser] eventueel openstaande uitkeringsopties laat daar geen twijfel over: [gedaagde] wordt geen tekortkoming aangewreven, laat staan dat die uitmondt in een loonsanctie, en [eiser] was weliswaar per 15 juni 2012 nog voor 34,34% als arbeidsongeschikt aan te merken, maar kwam in het verlengde van de periode van twee jaar loondoorbetaling door [gedaagde] niet in aanmerking voor een WIA-uitkering doch wel voor een WW-uitkering. Ook van de zijde van bedrijfsarts [naam 2] zijn geen aanwijzingen gekomen (door [eiser] in te brengen) die er ook maar naar tenderen dat zij van opvatting was dat [gedaagde] de re-integratie-inspanningen te licht heeft opgevat of [eiser] daarin onvoldoende begeleid heeft. Weliswaar blijft [eiser] in deze procedure het tegendeel betogen, maar in de periode dat het ertoe deed, heeft hij zelf [gedaagde] hierop niet aangesproken (althans is daarvan niets gebleken) en hij heeft ook niets gedaan om te bevorderen dat het UWV een met die opvatting strokende sanctie in de richting van [gedaagde] zou toepassen. Dat geldt evenzeer voor het achteraf gemaakte verwijt dat [gedaagde] geen ‘andere werkzaamheden’ aangeboden zou hebben, waarbij [eiser] dan kennelijk in de ontslagfase en daarna is gaan denken aan werk ‘op de inpakafdeling en perserij’ (brief 23 juli 2012 van USG juristen aan UWV WERKbedrijf in reactie op het deskundigenadvies). Op geen enkele wijze onderbouwt [eiser] echter dat hij tot het verrichten van zulk voor het bewegingsapparaat belastend werk in staat te achten was (eventueel op een in de nabije toekomst gelegen moment) en dat hij dit werk ook daadwerkelijk geclaimd heeft. Geen van de stukken uit de medische en arbeidskundige hoek wijst er bovendien op dat deze tot niets verplichtende ‘bereidverklaring’ van einde juli 2013 tot interne herplaatsing realiteitsgehalte heeft. Twijfel zou hoogstens kunnen bestaan ten aanzien van de wederzijdse inspanningen van partijen met betrekking tot onderzoek van mogelijkheden van externe herplaatsing.
Voor dat laatste bestond in ieder geval vanaf 8 mei 2012 (datum beslissing UWV tot weigering WIA-uitkering) temeer aanleiding omdat sedertdien vaststond dat er bij [eiser] voorlopig rekening gehouden diende te worden met serieuze fysieke arbeidsbeperkingen (culminerend in een aog-percentage van 34,34), zonder dat dit hem aanspraak gaf op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Waar dit [eiser] kennelijk toen en binnen een halfjaar nadien ongeschikt maakte voor (alle passende) functies bij [gedaagde] (aldus de strekking van het advies dat a.d. Vandenbergh van het UWV op 4 juli 2012 in het kader van de ontslagprocedure ex 6 BBA afgaf), bood het volop ruimte om aan minder belastende arbeid bij andere werkgevers te gaan denken. Dit laatste strookt ook met de constatering dat [eiser] sinds 15 juni 2012 op WW-uitkering aangewezen is en derhalve geacht wordt (actief) werkzoekend te zijn, waarbij uiteraard met al zijn arbeidsbeperkingen rekening gehouden moet worden.
Naast aanwijsbare fysieke beperkingen speelt dan de leeftijdsfactor (54 jaar in mei 2012 en 55 jaar ten tijde van de einddatum van de opgezegde arbeidsovereenkomst) een rol, maar zeker ook de eenzijdige werkervaring bij [gedaagde] na ruim 26 jaar schoonmaak- en corveewerk, die op haar beurt relatie vertoont met een laag opleidingsniveau (uitsluitend lager onderwijs) zonder enig diploma en zonder voor de arbeidsmarkt in bredere zin relevante tussentijdse, door [gedaagde] verstrekte / gefinancierde opleidingen of trainingen.
Evident is dat [eiser] na een arbeidzaam leven in dienst van [gedaagde] (ondanks perioden van ziekte en arbeidsongeschiktheid in de regel tot profijt van de werkgever) weinig weerbaar en onbegeleid per 1 december 2012 de arbeidsmarkt te lijf diende te gaan.
De geringe werk- en scholingsbagage mag dan niet ten volle aan [gedaagde] toegerekend worden, omdat [eiser] daar ook een eigen verantwoordelijkheid in had, maar juist door de lichamelijke kommer en kwel die hem de laatste jaren getroffen had (ook al was enige causale relatie met het werk niet aanwijsbaar), strekte de verantwoordelijkheid van [gedaagde] om vóór 1 december 2012 passend in te haken op die lage fysieke en mentale weerbaarheid van [eiser] verder dan onder andere omstandigheden bij andere werknemers het geval geweest zou zijn. Uit niets blijkt dat [gedaagde] zelf als goed werkgeefster haar wegens een gebrek aan passend intern werkaanbod met ontslag bedreigde werknemer geholpen heeft zich voor te bereiden op wat hem per 1 december 2012 bij het zoeken naar ander werk te wachten stond. Dat is haar in bepaalde opzichten kwalijk te nemen, zelfs als [eiser] daar (uit onwetendheid, naïviteit, schroom of misplaatst optimisme) zelf niet of onvoldoende op aangedrongen heeft. De ervaring van de periode nadien, althans voor zover in deze procedure overzien kan worden, leert immers dat de arbeidskansen van [eiser] wel degelijk per datum ontslag als (betrekkelijk) laag ingeschat moesten worden. Misschien nog wel lager dan de statistische gemiddelden van de rekentool op www.hoelangwerkloos.nl suggereren (een kanspercentage van minder dan 30 bij 223 te verwachten dagen werkloosheid): die gemiddelden houden immers niet of onvoldoende rekening met de individuele opeenstapeling van nadelige factoren bij een bepaalde werkloze als [eiser].
Door zelfs in de loop van deze procedure geen enkele concrete financiële compensatie van dit toekomstige nadeel te bieden (in weerwil van het noemen van een vaag ‘aanbod voor coaching en begeleiding naar ander werk’ dat ‘onlangs’ gedaan maar afgewezen zou zijn), heeft [gedaagde] zich in dezen niet als goed werkgeefster gedragen en is de opzegging aan te merken als kennelijk onredelijk.
De schadevergoeding die daar in dit geval tegenover zou moeten staan, is aanvankelijk door [eiser] op een onverklaarbaar hoog niveau gesteld, maar mettertijd tot bescheidener proporties teruggebracht. Hoewel het onmiskenbaar zo is dat [eiser] door de opzegging achteruitgegaan is (nog zal gaan) in direct inkomen en bij gebreke van het zelf overnemen van premielasten voor een aanvaardbare pensioenopbouw ook pensioenschade zou kunnen lijden, kan de tekortkoming die [gedaagde] thans wordt toegedicht, niet voor het geheel van die schade over een reeks van jaren verantwoordelijk gehouden worden. Zodanige toerekening is slechts aanvaardbaar voor een overbruggingsperiode en voor het nalaten van investeringen in de (extern te benutten) arbeidscapaciteiten en psychische basisvaardigheden (inclusief vaardigheid in zoekgedrag en bij sollicitaties). De kantonrechter kan de daarmee samenhangende schade respectievelijk de daarmee gemoeide kosten slechts bij wijze van schatting (art. 6:97 BW) bepalen / begroten. Hij gaat er in dat verband van uit dat [gedaagde] voor een periode van goed anderhalf jaar (preciezer: de helft van de maximale uitkeringsduur van 38 maanden WW) de werkloosheidsuitkering van [eiser] dient aan te vullen (globaal af te ronden op een bedrag van € 9 000,00 bruto), waarmee [eiser] geacht wordt tevens de reguliere pensioenopbouw enigszins veilig te stellen, en daarnaast een bedrag van € 7 500,00 aan kosten van professionele begeleiding naar ander werk (het bedrag dat ook [eiser] hiervoor genoemd had op basis van de te verwachten prijs van een enigszins intensief outplacementtraject). De verschuldigdheid werkt terug tot de datum van eindigen van de arbeidsovereenkomst, zodat de medegevorderde rente op 1 december 2012 gaat lopen. Voor een aan [gedaagde] op te leggen vergoeding van de buitengewoon geringe inspanning van [eiser](s gemachtigde) om buiten rechte tot incasso te geraken (uiteraard valt de bijstand in de BBA-procedure hier buiten) bestaat geen overtuigende grond. Die inspanning bleef immers beperkt tot de verzending van één korte (stuiting)brief.
Omdat [eiser] zijn diverse berekeningen, zeker in eerste aanleg, hierop niet afgestemd had en het uiteindelijke oordeel dus - ondanks het principiële gelijk van [eiser] - aanmerkelijk anders uitvalt dan bij petitum in het exploot gevraagd was, komt het de kantonrechter aanvaardbaar voor de proceskosten in het geheel te compenseren. Het is immers verre van ondenkbaar dat [gedaagde] tot een oplossing als haar thans bij wijze van vonnis opgelegd wordt, ook bereid zou zijn geweest als haar buiten rechte van de kant van [eiser] beredeneerd een min of meer gelijksoortige eis voorgelegd was.

BESLISSING

[gedaagde] wordt veroordeeld om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting bij wijze van schadevergoeding uit arbeidsovereenkomst wegens kennelijk onredelijke opzegging d.d. 3 augustus 2012 bedragen van € 9 000,00 bruto en € 7 500,00 netto te voldoen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2012 (dat wel zeggen met ingang van 1 december 2012) tot de datum van volledige voldoening.
De proceskosten worden aldus gecompenseerd, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter te Maastricht,
en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.