In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 8 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal. De eiser betoogde dat de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 10.000,- was verjaard. Dit betoog was gebaseerd op een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin werd geoordeeld dat er geen procesbelang was bij voortzetting van de procedure omdat de bevoegdheid tot invordering was verjaard. De rechtbank Limburg oordeelde echter dat in het kader van het onderhavige geding enkel kon worden beoordeeld of de bevoegdheid tot invordering ten tijde van de beslissing op bezwaar was verjaard. De rechtbank stelde vast dat de verjaringstermijn tijdig was gestuit door een aanmaning van verweerder, die aan de voorwaarden van de Algemene wet bestuursrecht voldeed. De rechtbank oordeelde dat de brief van 28 augustus 2012, waarin eiser werd gemaand tot betaling, als een aanmaning in de zin van artikel 4:112 van de Awb kon worden aangemerkt. Hierdoor was de bevoegdheid tot invordering niet verjaard op het moment van de beslissing op bezwaar op 4 december 2012.
De rechtbank overwoog verder dat bij besluiten tot invordering van verbeurde dwangsommen een zwaarwegend belang aan de invordering moet worden toegekend. Eiser had aangevoerd dat het tijdsverloop en de omstandigheden hem deden geloven dat verweerder niet zou overgaan tot invordering, maar de rechtbank oordeelde dat er geen concrete toezeggingen waren gedaan die dit vertrouwen konden rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kon doorstaan en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.