ECLI:NL:RBLIM:2013:BZ1480

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 januari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
506389 CV EXPL 12-5346
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering Intrum Justitia Nederland B.V. tegen gedaagde partij inzake telefonieovereenkomst met Vodafone

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 30 januari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Intrum Justitia Nederland B.V. en een gedaagde partij. Intrum vorderde betaling van een bedrag van € 1.163,57, vermeerderd met wettelijke rente, op basis van een vordering die zij zou hebben gekocht van de telefoonprovider Vodafone. De gedaagde partij heeft echter betwist dat er een geldige vordering bestaat, en heeft aangevoerd dat hij maandenlang heeft betaald voor diensten die hij niet heeft afgenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat Intrum niet voldoende heeft aangetoond dat zij een recht op naam heeft verkregen door middel van cessie van de vordering van Vodafone. De rechtbank oordeelt dat het ontbreken van een ondubbelzinnige stelling omtrent de levering van de vordering door Vodafone aan Intrum het ondenkbaar maakt dat Intrum een eigen vorderingsrecht kan geldend maken. Bovendien heeft Intrum nagelaten om de door de gedaagde partij betwiste oorspronkelijke vordering van Vodafone inhoudelijk te onderbouwen. De rechtbank heeft de vordering van Intrum afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij, die zijn vastgesteld op € 25,00. Het vonnis is uitvoerbaar verklaard bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht / Kantonrechter
Zaaknummer 506389 CV EXPL 12-5346
Vonnis van 30 januari 2013
in de zaak
de besloten vennootschap INTRUM JUSTITIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Den Haag,
verder ook te noemen: Intrum,
eisende partij,
in rechte optredend bij haar medewerker mr. P.L.J.M. Guinée te Den Haag (en voor de rolberichten vertegenwoordigd door deurwaarder M.G.H. Langes te Breda)
tegen
[GEDAAGDE PARTIJ] ,
wonend te [adresgegevens gedaagde partij],
verder ook te noemen: [gedaagde partij],
gedaagde partij,
in persoon procederend
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Intrum heeft [gedaagde partij] bij dagvaarding van 4 december 2012 in rechte betrokken voor een vordering als omschreven en beargumenteerd in het exploot van dagvaarding waarbij tevens twee ‘overzichten’ als producties aan [gedaagde partij] betekend zijn.
[gedaagde partij] heeft ter eerst dienende datum schriftelijk geantwoord onder verwijzing naar een bijgevoegd geprint e-mailbericht met bijlage.
De rolrechter heeft vervolgens in verband met aard en inhoud van vordering / verweer en om proceseconomische redenen direct eindvonnis bepaald, zodat heden uitspraak gedaan wordt.
MOTIVERING
a. het geschil
Intrum vordert de veroordeling van [gedaagde partij] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 1.163,57, nog te vermeerderen met de wettelijke rente over een daarvan deel uitmakend bedrag van € 961,18 vanaf 31 oktober 2012 tot de voldoening en verwijzing van [gedaagde partij] in de proceskosten. Subsidiair ‘beperkt’ Intrum - overbodig in het licht van het beloop van haar petitum - het geheel van haar vorderingen aldus dat ‘hoofdsom en rente tezamen een bedrag van € 25.000,00 niet te bovengaand’ zullen zijn.
Intrum baseert haar vorderingen - samengevat - op een van Vodafone Libertel B.V. (verder: Vodafone) ‘gekochte’ vordering jegens [gedaagde partij], die voortkomt uit een telefonieovereenkomst tussen die twee partijen en waaruit Vodafone een (restant)vordering van € 961,18 gedestilleerd heeft. Intrum stelt dat die vordering haar thans toekomt, althans dat zij de bewuste hoofdsom ‘te vorderen gekregen’ heeft, en dat zij voorts ‘aanspraak maakt’ op de wettelijke rente, die zij zonder nadere uitleg ‘ingaande op de vervaldag’ en ‘berekend tot en met 31 oktober 2012’ op een bedrag van € 52,39 stelt. Tot slot maakt van de eerder vermelde vordering van Intrum een bedrag van € 150,00 exclusief btw (‘B.T.W.’) aan (vergoeding van) buitengerechtelijke kosten deel uit, waarop Intrum aanspraak maakt met verwijzing naar art. 6:96 lid 2 (aanhef en) sub c. BW en naar de ‘redelijkheid en billijkheid’ (ter feitelijke adstructie is verwezen naar ‘werkzaamheden’ die onder overweging 20 exploot genoemd zouden zijn, waar kennelijk nummer 21 bedoeld is, al beperkt ook die overweging zich tot een louter abstracte ‘opsomming’ van min of meer theoretische activiteiten).
Het verweer van [gedaagde partij] strekt ertoe te betogen dat van een vordering geen sprake kan zijn, dat telefoonrekeningen van Vodafone door harerzijds ‘in het systeem’ gemaakte ‘fouten’ niet klopten, dat dit ook door een medewerker van Vodafone in 2010 erkend is, doch dat klachten bij deze provider destijds niet mochten baten, zodat [gedaagde partij] zelf verzocht heeft het abonnement te beëindigen. [gedaagde partij] is van mening maandenlang betaald te hebben voor diensten die hij niet van Vodafone afnam (althans waarover hij niet gecontracteerd had). Hij is het er niet mee eens dat Vodafone of Intrum thans nog iets van hem te vorderen zegt te hebben. Het oordeel daarover laat [gedaagde partij] graag aan de rechter over. Hij vermoedt dat alle post die voorafging aan een door de deurwaarder in november 2012 aan zijn huidige adres gestuurd bericht, naar een ‘oud adres’ gestuurd is.
b. de beoordeling
Reeds het ontbreken van een ondubbelzinnige stelling in het exploot omtrent de levering van een beweerdelijk door Intrum ‘gekochte’ vordering van Vodafone jegens [gedaagde partij] maakt het ondenkbaar dat Intrum een direct eigen vorderingsrecht ten opzichte van [gedaagde partij] geldend kan maken. Intrum laat na om - naast de eveneens in een zekere mist gehulde stelling omtrent de titel (koop) van de eventuele verwerving van een recht op naam jegens [gedaagde partij] dat in haar visie op enig moment in 2011 aan Vodafone toekwam wegens / na ‘beëindiging’ of ‘ontbinding’ van een van december 2007 daterende telefonieovereenkomst - de eigendomsverwerving althans levering van dit recht op naam te expliciteren. De aldus genoemde en verder niet uitgewerkte kooptitel kan Intrum slechts jegens Vodafone een recht op levering verschaft hebben, doch dat is onvoldoende om te kunnen spreken van een cessie als bedoeld in art. 3:94 BW die haar tevens gerechtigd zou hebben gemaakt om een eigen vordering tegen [gedaagde partij] in te stellen. Anders dan Intrum onder overweging 17 in het exploot beweert, maakt de ‘verkoop’ van een ‘opeisbare vordering’ door Vodafone aan Intrum haar geen ‘eigenaresse van deze vordering’. Zelfs de raadselachtige mededeling eerder in het exploot dat ‘alle gegevens met betrekking tot de gekochte vordering’ aan haar zouden zijn overgedragen, dwingt er niet toe daarin te lezen dat de vordering als zodanig voorwerp van levering geweest is, zodat daarvan ook niet uitgegaan kan en mag worden. Geheel daargelaten dat Intrum ook overigens de door [gedaagde partij] gemotiveerd betwiste vordering van Vodafone op alle onderdelen ontoereikend adstrueert en zelfs nergens uitlegt dat, hoe, waarom, wanneer en in welke omvang [gedaagde partij] ter zake in betalingsverzuim geraakt is (zodat tevens ontbinding van de overeenkomst gerechtvaardigd was en rente en kosten verhaalbaar werden, wat niet het geval is als slechts sprake is van niet-nakoming), leidt dit gemis in de naleving van de gemotiveerde stelplicht tot afwijzing van de vordering.
Als in het ongelijk gestelde partij dient Intrum in de proceskosten verwezen te worden, die aan de zijde van [gedaagde partij] bepaald worden op een bedrag van € 25,00 aan kosten van verlet, reizen en/of correspondentie.
BESLISSING
De vordering(en) wordt / worden afgewezen.
Intrum wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde partij] tot de datum van dit vonnis begroot op een bedrag van € 25,00.
Het vonnis wordt voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter te Maastricht,
en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.