RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Datum uitspraak: 7 maart 2013
Zaaknummer: C/03/175119 / FA RK 12-1096
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[Naam vader],
verzoeker, verder te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats vader],
advocaat mr. A.W.M. Mans, kantoorhoudende te Roermond,
[Naam moeder],
wederpartij, verder te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats moeder] (Duitsland),
advocaat mr. S.A. Wensing, kantoorhoudende te Coevorden.
1. Het verloop van de procedure
De vader heeft op 2 oktober 2012 een verzoekschrift op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) ingediend, alsmede een verzoek tot nakoming van een bij vonnis vastgestelde omgangsregeling.
De zaak is behandeld ter zitting van 25 februari 2013.
[Naam minderjarige] (roepnaam: [de minderjarige]) is geboren te [geboorteplaats] op [2004] uit het inmiddels ontbonden huwelijk van de moeder en de vader.
De ouders hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige]. [de minderjarige] verblijft bij de moeder.
Bij echtscheidingsconvenant is een contactregeling vastgelegd, aldus dat [de minderjarige] een weekend per veertien dagen van vrijdagavond tot zondagavond bij de vader zal verblijven.
3. Het verzoek en het verweer
De vader heeft verzocht:
- te bepalen dat de moeder niet met [de minderjarige] naar [woonplaats moeder] mag verhuizen, althans dat zij niet met [de minderjarige] naar enige andere plaats verder verwijderd dan 50 kilometer van [woonplaats vader] mag verhuizen;
- te bepalen dat de moeder met [de minderjarige] onmiddellijk, althans per enige datum door de rechtbank te bepalen, moet terugverhuizen naar [woonplaats], althans naar enige andere plaats door de rechtbank te bepalen, op verbeurte van een niet voor matiging vatbare dwangsom van € 500,-- per dag, te voldoen aan de vader voor iedere dag dat de moeder niet voldoet aan de uitvoering van de in dezen te wijzen beschikking, althans een zodanig dwangmiddel op te leggen aan de moeder zoals de rechtbank geraden voorkomt;
- dan wel een raadsonderzoek te gelasten door de Raad voor de Kinderbescherming om in dezen nader advies uit te brengen;
- en te bepalen dat de moeder onmiddellijk en onverkort uitvoering dient te geven aan de bij vonnis van 28 juli 2009 vastgestelde omgangsregeling, op verbeurte van een niet voor matiging vatbare dwangsom van € 500,-- per dag te voldoen aan de vader voor iedere dag dat de moeder niet voldoet aan de uitvoering daarvan, althans een zodanig dwangmiddel op te leggen aan de moeder zoals de rechtbank geraden voorkomt.
Ter zitting heeft de advocaat namens de moeder de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen.
Verder heeft de moeder verzocht de vader te veroordelen in de kosten van deze procedure.
De advocaat heeft namens de vader ter zitting verweer gevoerd tegen de exceptie van onbevoegdheid. De vader is van mening dat er voldoende binding is met de Nederlandse rechtssfeer en dat de bevoegdheid van deze rechtbank nog steeds aanwezig is.
Op 1 januari 2013 is in werking getreden de Wet van 12 juli 2012 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke indeling, de Wet op de rechterlijke organisatie en diverse andere wetten in verband met de vermindering van het aantal arrondissementen en ressorten (Wet herziening gerechtelijke kaart).
Ingevolge artikel CII, eerste lid, van de Wet herziening gerechtelijke kaart gaan zaken die op 31 december 2012 bij de rechtbank Maastricht aanhangig waren op 1 januari 2013 van rechtswege over naar de rechtbank Limburg. Ingevolge artikel CIVA, eerste lid, van de Wet herziening gerechtelijke kaart worden, voor zover hier van belang, verzoekschriften en andere processtukken in aanhangige of aanhangig te maken zaken, tot kennisneming waarvan op 31 december 2012 de rechtbank Maastricht bevoegd was, met ingang van 1 januari 2013 aangemerkt als processtukken in zaken tot kennisneming waarvan de rechtbank Limburg bevoegd is.
Voordat de rechtbank kan toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de onderhavige zaak, dient de rechtbank te onderzoeken of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van deze zaak.
Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de moeder sinds 16 juni 2012 met [de minderjarige] staat ingeschreven in [woonplaats moeder], Duitsland, en zij sindsdien onafgebroken met [de minderjarige] in Duitsland woont.
Nu de verzoeken van de vader om te bepalen dat de moeder niet naar [woonplaats moeder] mag verhuizen, althans niet naar een andere plaats verder dan 50 km van [woonplaats vader] gelegen mag verhuizen, tot terugverhuizing van [de minderjarige] en tot nakoming van de vastgestelde omgangsregeling zien op de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid, is op grond van artikel 1 lid 1 onder b Verordening Brussel IIbis, voornoemde verordening van toepassing.
Op grond van artikel 8 Verordening Brussel IIbis zijn in zaken met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid, waaronder mede wordt begrepen de uitoefening van het gezagsrecht, de gerechten bevoegd van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het moment dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Deze bepaling geldt echter onder voorbehoud van hetgeen in onder meer artikel 10 Verordening Brussel IIbis is bepaald. Daarin is - voorzover in casu van belang - bepaald dat in geval van ongeoorloofde overbrenging de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd blijven totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen en de gezaghebbende ouder, in dit geval de vader, in de overbrenging van het kind heeft berust.
Onder verwijzing naar het voorgaande overweegt de rechtbank dat voor de beoordeling van de bevoegdheid om kennis te nemen van de verzoeken van de vader van belang is of er sprake is van ongeoorloofde overbrenging van [de minderjarige] door de moeder naar Duitsland.
Van ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren is ingevolge artikel 2 lid 11 Verordening Brussel IIbis sprake als dit gebeurt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had en indien dit gezagsrecht op het tijdstip van overbrenging of het niet doen terugkeren, alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. In het geval beide ouders het gezag over hun minderjarige kind uitoefenen, is overbrenging door de ene ouder ongeoorloofd, indien door de andere ouder geen toestemming hiertoe is verleend.
Vaststaat dat partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uitoefenen en dat de moeder met [de minderjarige] op 16 juni 2012, zonder toestemming van de vader, naar Duitsland is verhuisd.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank dan ook van oordeel dat er sprake is van ongeoorloofde overbrenging als bedoeld in artikel 10 Verordening Brussel IIbis. Daarmee staat vast dat de Nederlandse rechter, als gerecht van de lidstaat waar [de minderjarige] onmiddellijk voor het niet doen terugkeren haar gewone verblijfplaats had, bevoegd is van de verzoeken kennis te nemen.
Vervolgens ligt de vraag voor of de rechtbank Limburg in dezen de relatief bevoegde recht¬bank is. Ingevolge artikel 265 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) is bevoegd de rechter van de woonplaats van de minderjarige subsidiair van het werkelijk verblijf van de minderjarige in Nederland. De woonplaats van de minderjarige is echter voor wat betreft het bepalen van de relatieve bevoegdheid een afhankelijke woonplaats. Immers, ingevolge artikel 1:12, eerste lid, BW volgt de minderjarige de woonplaats van hem die het gezag over hem uitoefent. Oefenen beide ouders tezamen het gezag over hun minderjarige kind uit, doch hebben zij niet dezelfde woonplaats, dan volgt het kind de woonplaats van de ouder bij wie het feitelijk verblijft dan wel laatstelijk heeft verbleven.
Bij gebreke van een woonplaats in Nederland van degene die het gezag over de minderjarige uitoefent, alsmede van een werkelijk verblijf van de minderjarige, komt in zaken betreffende minderjarigen in ieder geval de relatieve bevoegdheid toe aan de rechtbank Den Haag op de voet van artikel 269 Rv.
Nu de moeder, die de feitelijke verzorging en opvoeding van [de minderjarige] heeft, in Duitsland woont en geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, is, gelet op het vorenstaande, de rechtbank Den Haag bevoegd van het verzoek kennis te nemen.
De rechtbank Limburg zal zich dan ook onbevoegd verklaren en de zaak verwijzen naar de rechtbank Den Haag.
verklaart zich onbevoegd van het verzoek kennis te nemen;
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rechtbank Den Haag.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.J.M. Driessen, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2013 door mr. R.E. Bakker, rechter, tevens kinderrechter in tegenwoordigheid van de griffier.
LF