RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht / Kantonrechter (als voorzieningenrechter)
Zaaknummer 519826 CV EXPL 13-1351
typ: RW
Vonnis in kort geding van 23 mei 2013
[NAAM EISENDE PARTIJ 1]
en
[NAAM EISENDE PARTIJ 2]
en
[NAAM EISENDE PARTIJ 3],
allen wonend te Maastricht,
eisende partijen,
verder te noemen: [naam eisende partijen],
gemachtigde: mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat te Maastricht
[NAAM GEDAAGDE PARTIJ 1]
en
[NAAM GEDAAGDE PARTIJ 2],
beiden wonend te Maastricht,
gedaagde partijen,
verder te noemen: [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2],
gemachtigde: (thans) mr. S.J.M. Peters, advocaat te Valkenburg aan de Geul.
[naam eisende partijen] hebben bij exploot van 8 april 2013 (met producties) [naam gedaagde partij 1] in kort geding gedagvaard te verschijnen ter zitting van 18 april 2013 voor de kantonrechter (als voorzieningenrechter) in de locatie Maastricht.
Bij faxbericht van 16 april 2013 zijn van de zijde van [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] producties ingezonden.
Ter zitting van 18 april 2013 zijn [naam eisende partijen] niet verschenen. Namens hen zijn verschenen [vader eisende partij 1] en [vader eisende partij 2 en 3] (hierna ook te noemen [vader eisende partij 1] en [vader eisende partij 2 en 3]), bijgestaan door
mr. Thomassen voornoemd. Voorts is [naam gedaagde partij 1] verschenen, bijgestaan door zijn toenmalige gemachtigde mr. N.E.M.A. Begas-Passau. Ook [naam gedaagde partij 2] is ter zitting verschenen, hoewel zij voor die zitting niet gedagvaard was. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier aantekening gehouden.
De kantonrechter heeft de zaak ter zitting van 18 april 2013 aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te treffen.
Bij exploot van 22 april 2013 hebben [naam eisende partijen] vervolgens [naam gedaagde partij 2] (zonder een nieuwe aanvraag aan de voorzieningenrechter voor het oproepen per een nadere datum) opgeroepen te verschijnen ter zitting van 1 mei 2013 voor de kantonrechter (als voorzieningenrechter) in de locatie Maastricht.
Omdat de kantonrechter geen nadere dagbepaling afgegeven had en onwetend was van de door [naam eisende partijen] zelf geplande verschijning, heeft op 1 mei 2013 geen voortzetting van de behandeling plaatsgevonden.
Bij brief van 1 mei 2013 hebben [naam eisende partijen] medegedeeld dat partijen geen minnelijke regeling hadden weten te bereiken. Voorts hebben zij bij die brief nadere producties ingediend en verhinderdata voor een vervolgzitting opgegeven.
Bij brief van dezelfde datum hebben [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] eveneens medegedeeld dat geen regeling bereikt is en hebben zij hun verhinderdata opgegeven.
Bij faxberichten van 8 mei 2013 en 10 mei 2013 zijn namens [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] producties ingezonden.
Vervolgens heeft op 13 mei 2013 de vervolgzitting plaatsgevonden, waarbij [naam eisende partijen] wederom niet verschenen zijn. Wel verschenen zijn wederom de twee vaders van de procespartijen, [vader eisende partij 1] en [vader eisende partij 2 en 3], bijgestaan door mr. Thomassen voornoemd. Voorts zijn [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] verschenen, bijgestaan door mr. Peters voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier aantekening gehouden.
De kantonrechter heeft de zaak ter zitting opnieuw aangehouden om partijen nogmaals de gelegenheid te geven de minnelijke regeling te treffen die zij tijdens een schorsing van de zitting nagenoeg bereikt leken te hebben.
Bij brief van 21 mei 2013 is van de zijde van [naam eisende partijen] medegedeeld dat partijen geen (volledige) overeenstemming bereikt hadden. In die brief vragen zij de kantonrechter voorts vonnis te wijzen.
Vervolgens is op 22 mei 2013 van de zijde van [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] een faxbericht binnengekomen waarin ook zij vragen vonnis te wijzen met inachtneming van hetgeen in dat faxbericht verder nog wordt gesteld.
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.
[naam eisende partijen] vorderen - bij wijze van onmiddellijke voorziening bij voorraad - [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] te veroordelen tot:
a. betaling aan [naam eisende partijen] van een bedrag van € 11.809,48, vermeerderd met een bedrag van € 2.252,52 per maand vanaf 1 april 2013 tot de dag waarop [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] de woning ontruimd en schoon aan [naam eisende partijen] opgeleverd hebben;
b. betaling aan [naam eisende partijen] van de wettelijke rente over de huurachterstand vanaf de dag van verschuldigdheid tot de dag van voldoening;
c. betaling aan [naam eisende partijen] van de buitengerechtelijke kosten van € 1.080,64, althans een in goede justitie door de kantonrechter vast te stellen bedrag;
d. ontruiming van het pand aan de [adres] te Maastricht binnen acht dagen na betekening van dit vonnis met al degenen die en al hetgeen dat zich daarin of daarop bevind(t)(en) met bevel om het pand ontruimd en verlaten te houden, om de sleutels aan [naam eisende partijen] af te geven en om het gehuurde aldus in lege en behoorlijke staat ter beschikking te stellen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag(deel) dat zij daarmee na de betekening in gebreke zijn;
e. betaling van de kosten van dit geding.
Ter onderbouwing van hun vordering hebben [naam eisende partijen] het volgende aangevoerd.
[naam gedaagde partij 2] en, omdat zij met hem gehuwd is, ook [naam gedaagde partij 1] zijn op grond van een schriftelijk met [vorige eigenaar pand] gesloten huurovereenkomst sedert 1 september 2005 huurders van het pand aan het adres [adres] te (XXXX XX) Maastricht, alwaar door [naam gedaagde partij 2] en [naam gedaagde partij 1] een snackbar ([naam snackbar] genaamd) geëxploiteerd wordt (of werd). De met [vorige eigenaar pand] overeengekomen (te indexeren) maandelijks verschuldigde huurprijs bedroeg bij aanvang van de huurovereenkomst € 1.975,00, vermeerderd met € 25,00 per maand ter zake van levering van diensten.
[naam eisende partijen] stellen dat zij door levering bij notariële akte op 7 december 2012 eigenaars zijn geworden van de onroerende zaak aan het adres [adres] te Maastricht en daarmee rechtsopvolgers van [vorige eigenaar pand]. Hiervan hebben zij [naam gedaagde partij 2] en [naam gedaagde partij 1] mondeling op 7 december 2012 en schriftelijk op 15 december 2012 mededeling gedaan. Bij laatstgenoemde brief stellen [naam eisende partijen] aanspraak gemaakt te hebben op de geïndexeerde huurprijs van
€ 2.252,00 per maand, te rekenen vanaf 7 december 2012. Voorts stellen zij in die brief [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] erop gewezen te hebben dat de huur steeds voor de eerste van iedere maand betaald dient te worden. Behoudens een bedrag van € 2.090,00 hebben [naam gedaagde partij 2] en [naam gedaagde partij 1] de huur over de periode 7 december 2012 tot en met maart 2013 niet betaald. De huurachterstand tot en met die maand bedraagt derhalve € 6.409,48. Naast betaling van dit bedrag vorderen [naam eisende partijen] betaling van een bedrag van € 400,00 per maand vanaf 16 februari 2012 voor de verhuur van “de friteuse”, waarvan zij stellen eigenaar (geworden) te zijn. Zij verwijzen voor de verschuldigdheid van de huurprijs voor deze “friteuse” naar een (door [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] niet ondertekende) schriftelijke huurovereenkomst. Omdat [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] deze huur nimmer betaald hebben, bedraagt de op dit deel van de inrichting of inboedel betrekking hebbende achterstallige huur per 1 maart 2013 € 5.400,00.
[naam eisende partijen] stellen dat de wanbetaling van [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Ook het feit dat [naam gedaagde partij 1] de vader van [naam eisende partij 1] op 10 december 2012 heeft bedreigd met een “misdrijf tegen het leven” is in de ogen van [naam eisende partijen] grond voor ontbinding van de huurovereenkomst.
De wettelijke rente over de totale huurachterstand vorderen [naam eisende partijen] vanaf de eerste dag van de betreffende maand aangezien op die dag de huur betaald dient te worden.
Het verweer van [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] zal in de navolgende beoordeling besproken worden.
[naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] hebben niet betwist dat [naam eisende partijen] een spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen hebben. Het spoedeisende belang van de vordering staat, gelet op de aard van de vordering, vast.
Vaststaat dat [naam gedaagde partij 2] met [vorige eigenaar pand] een huurovereenkomst gesloten heeft ter zake van het deels als bedrijfsruimte en anderdeels als woonruimte aangemerkte pand aan de [adres] te Maastricht op grond waarvan [naam gedaagde partij 2] (bij aanvang van de huurovereenkomst) een bedrag van € 2.000,00 huur per maand verschuldigd was.
[naam eisende partijen] hebben aangetoond dat zij met ingang van 7 december 2012 eigenaar van het pand geworden zijn en op grond daarvan met betrekking tot die huurovereenkomst rechtsopvolgers van [vorige eigenaar pand] zijn.
De huurovereenkomst voorziet in indexering van de huurprijs. [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] stellen weliswaar vraagtekens bij de hoogte van de geïndexeerde huur per 7 december 2012, maar een daadwerkelijke betwisting van het door [naam eisende partijen] gevorderde huurbedrag van
€ 2.252,00 per maand is uitgebleven.
Voorshands staat derhalve vast dat [naam gedaagde partij 2] op grond van voornoemde huurovereenkomst een bedrag van € 2.252,00 per maand aan [naam eisende partijen] verschuldigd is met ingang van
7 december 2012.
[naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] betwisten niet dat zij met betrekking tot de periode van 7 december 2012 tot en met maart 2013 in totaal slechts een bedrag van € 2.090,00 aan huur betaald hebben. De huurachterstand tot en met die maand bedraagt derhalve € 6.409,48.
[naam gedaagde partij 2] zal veroordeeld worden tot betaling van dat bedrag van € 6.409,48. Er is geen grond om ook [naam gedaagde partij 1] tot betaling van dit bedrag te veroordelen. Hij is immers geen huurder van het pand. Hij kan evenmin op grond van zijn huwelijk met [naam gedaagde partij 2] als medehuurder van het pand aangemerkt worden. Weliswaar zou dat op grond van art. 7: 266 BW wel het geval zijn indien het de huur van een woonruimte betreft, maar in casu betreft het de huur van een bedrijfsruimte en daarvan afhankelijke woonruimte. In afdeling 6 van boek 7 BW is geen met art. 7:266 BW overeenkomende bepaling opgenomen. Een andere dan een aan het huurrecht ontleende grond voor medeaansprakelijkheid van [naam gedaagde partij 1] ter zake hebben [naam eisende partijen] voorts niet aangevoerd.
Een huurachterstand als bovenvermeld is in een bodemprocedure voldoende grond voor ontbinding van de huurovereenkomst alsmede voor een bevel tot ontruiming van het gehuurde. Onbetwist is bovendien dat [naam gedaagde partij 2] en [naam gedaagde partij 1] het gehuurde (althans de snackbar) reeds geruime tijd niet meer exploiteren. Gelet hierop behoeft de door [naam eisende partijen] gestelde en van de andere zijde bestreden “bedreiging” door [naam gedaagde partij 1] geen verdere bespreking.
De gevorderde ontruiming zal derhalve toegewezen worden. De gevorderde termijn van acht dagen vindt de kantonrechter te kort. [naam gedaagde partij 2] en [naam gedaagde partij 1] (in zijn hoedanigheid van gebruiker/exploitant van het door [naam gedaagde partij 2] gehuurde) zullen veroordeeld worden om het gehuurde binnen twee weken na betekening van dit vonnis te ontruimen. Aangezien partijen twisten over de vraag of de volledige inventaris van het gehuurde nog steeds eigendom van [naam gedaagde partij 2] en [naam gedaagde partij 1] is, zal het bevel tot ontruiming zich niet uitstrekken tot de betwiste delen van de inventaris van het bedrijfspand. De gevorderde dwangsom van € 500,00 per dag zal worden toegewezen tot een maximum van € 5.000,00.
De gevorderde huur van € 2.252,00 per maand met ingang van 1 april 2013 is ook toewijsbaar, met dien verstande dat ook ten aanzien van dit onderdeel enkel [naam gedaagde partij 2] veroordeeld kan worden tot betaling.
De wettelijke rente over de achterstallige huur is toewijsbaar vanaf de 27e dag van iedere maand waarop de achterstallige huur betrekking heeft. De door [naam eisende partijen] overgelegde huurovereenkomst stipuleert immers in “Art 15 Bijzondere bepalingen” betaling “voor of op de 27 ste Van elke maand” en niet reeds bij aanvang van de maand zoals [naam eisende partijen] beweren. Gelet hierop is er geen grond voor toewijzing van de wettelijke rente vanaf de eerste dag van iedere maand waarop de huurachterstand betrekking heeft.
Ten aanzien van de gevorderde huurpenningen voor de “friteuse” wordt als volgt overwogen.
Bij de beoordeling staat voorop dat de rechter in kort geding een onmiddellijke voorziening als gevorderd slechts geeft indien in hoge mate waarschijnlijk is dat een gelijkluidende vordering in een bodemprocedure - die zich anders dan een kort geding leent voor formele bewijslevering - zal worden toegewezen.
Gelet op dit in kort geding te hanteren beoordelingskader is het ten gronde betwiste onderdeel van de vordering van [naam eisende partijen] niet toewijsbaar. De door [naam eisende partijen] ter onderbouwing van deze vordering overgelegde huurovereenkomst van 8 maart 2012 is niet door [naam gedaagde partij 2] en [naam gedaagde partij 1] ondertekend en vermeldt bovendien [vader eisende partij 1] en [vader eisende partij 2 en 3] als verhuurders. [naam gedaagde partij 2] en [naam gedaagde partij 1] betwisten dat zij een dergelijke huurovereenkomst met [naam eisende partijen] gesloten hebben, laat staan met [vader eisende partij 1] en [vader eisende partij 2 en 3] Zij betwisten bovendien dat de vordering uit die huurovereenkomst aan de eisende partijen gecedeerd is. In dit kort geding valt niet vast te stellen of die cessie daadwerkelijk plaatsgevonden heeft en hoe het zit met de eigendomsverhoudingen waarbij naast de procespartijen ook een Belgische onderneming betrokken is die (een deel van) de inventaris in gebruik gegeven heeft.
[naam eisende partijen] stellen ter onderbouwing van dit onderdeel van de vordering dat zij eigenaars zijn van de “friteuse”. Zij hebben die stelling onderbouwd met het betoog dat zij door betaling van een bedrag van € 6.350,00 aan de leverancier die de “friteuse” aan [naam gedaagde partij 2] en [naam gedaagde partij 1] geleverd heeft, eigenaars van de friteuse geworden zijn. Zij verwijzen daartoe naar een ongedateerde factuur van “[naam]” ten bedrage van € 22.500,00, met de handgeschreven aantekening dat de op de factuur vermelde toestellen zijn verkocht aan [vader eisende partij 1] en [vader eisende partij 2 en 3] voor de som van € 6.350,00. Dat hiermee de eigendom van “de friteuse” overgegaan is op [naam eisende partijen] staat evenwel allerminst vast, al was het maar omdat hieruit hooguit een aanwijzing te putten zou zijn dat de vaders rechten ten aanzien van de “friteuse” verkregen hebben. Voorts moet opgemerkt worden dat het enkele feit dat deze twee personen een deel van het bedrag van € 22.500,00 betaald hebben, er niet toe leidt dat zij daardoor eigenaar geworden zijn, zelfs als de oorspronkelijke leverancier schriftelijk verklaart dit aan hen verkocht te hebben. Koop als zodanig verschaft immers geen eigendom.
Wat het geheel nog compliceert, is de door [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] (als productie 1) overgelegde “verkoopovereenkomst ener onderneming” waarin is bepaald dat zij de onderneming “IJssalon & Cafetaria [naam snackbar]” (de inrichting van het bedrijfspand, de inverntaris en de goodwill) aan [vader eisende partij 1] en [vader eisende partij 2 en 3] op 16 februari 2012 verkocht hebben voor een bedrag van € 35.000,00. Noch daargelaten dat [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] betwisten het bedrag van € 35.000,00, waarvan [naam eisende partijen] stellen dat het door [vader eisende partij 1] en [vader eisende partij 2 en 3] contant aan [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] betaald is, ontvangen te hebben, kan ook op grond van die verkoopovereenkomst niet geconcludeerd worden dat [naam eisende partijen] eigenaars geworden zijn van “de friteuse”. Hooguit zou daaruit kunnen blijken dat [vader eisende partij 1] en [vader eisende partij 2 en 3] rechten ten aanzien van de inboedel en goodwill verworven hebben (van een concrete levering reppen zij niet).
De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal eveneens afgewezen worden aangezien [naam eisende partijen] geen concrete beschrijving en onderbouwing van de daaraan ten grondslag liggende werkzaamheden gegeven hebben. Hierdoor is niet vast komen te staan dat en welke werkzaamheden verricht zijn, zodat verschuldigdheid door [naam gedaagde partij 2] en [naam gedaagde partij 1] van een vergoeding voor die werkzaamheden niet vastgesteld kan worden.
Als de (deels) in het ongelijk gestelde partijen zullen [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] veroordeeld worden tot betaling van de kosten van dit geding. Omdat [naam eisende partijen] [naam gedaagde partij 1] en [naam gedaagde partij 2] met één exploot hadden kunnen dagvaarden, dienen de kosten van het tweede uitgebrachte exploot voor rekening van [naam eisende partijen] te blijven.
Veroordeelt [naam gedaagde partij 2] tot betaling van een bedrag van € 6.409,48, te vermeerderen met een bedrag van € 2.252,00 per maand vanaf 1 april 2013 tot de dag van ontruiming van het gehuurde.
Veroordeelt [naam gedaagde partij 2] tot betaling van de wettelijke rente over de huurachterstand vanaf de 27e van iedere maand waarop de huurachterstand betrekking heeft.
Veroordeelt [naam gedaagde partij 2] en [naam gedaagde partij 1] om het pand aan de [adres] te Maastricht binnen twee weken na betekening van dit vonnis te ontruimen en te verlaten met al degenen die en al hetgeen dat zich daarin of daarop bevinden respectievelijk bevindt, met uitzondering van de betwiste delen van de inventaris van het bedrijfsgedeelte, om de sleutels aan [naam eisende partijen] af te geven en het pand aan [naam eisende partijen] in behoorlijke staat ter beschikking te stellen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of dagdeel dat [naam gedaagde partij 2] en [naam gedaagde partij 1] hiermee in gebreke blijven tot een maximumbedrag van € 5.000,00.
Veroordeelt [naam gedaagde partij 2] en [naam gedaagde partij 1] tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [naam eisende partijen] tot op heden begroot op € 947,82, waarvan € 400,00 salaris gemachtigde,
€ 99,82 explootkosten en € 448,00 griffierecht.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.