ECLI:NL:RBLIM:2013:CA2712

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
C/03/181118 / BZ RK 13/314 en C/03/181165 / BZ RK 13/318
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige machtiging tot inbewaringstelling op basis van onvoldoende geneeskundige verklaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 30 mei 2013 uitspraak gedaan over twee verzoeken van de officier van justitie tot voortzetting van de inbewaringstelling van de betrokkene, alsook tot het verlenen van een voorlopige machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De rechtbank heeft de verzoeken behandeld in een zitting waar de betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, en een psychiater aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de geneeskundige verklaring die aan het verzoek ten grondslag lag, niet voldeed aan de wettelijke eisen. De psychiater die de verklaring had opgesteld, had de betrokkene niet kort tevoren onderzocht, wat in strijd is met de vereisten van de Wet Bopz. De rechtbank benadrukte dat een psychiater verplicht is om een persoonlijk onderzoek te verrichten, tenzij er sprake is van een noodsituatie. In dit geval was er geen noodsituatie en was de psychiater niet in staat om de vereiste persoonlijke observatie uit te voeren. De rechtbank heeft daarom het verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling toegewezen, maar het verzoek om een voorlopige machtiging afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de betrokkene gevaar veroorzaakte en dat er ernstige vermoedens bestonden van een geestelijke stoornis, maar dat de procedure niet correct was gevolgd. De beslissing kan door partijen binnen drie maanden na de uitspraak worden aangevochten in cassatie.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Datum beschikking: 30 mei 2013
Zaaknummers: C/03/181118 / BZ RK 13/314 en C/03/181165 / BZ RK 13/318
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven
in de zaak van:
[Naam betrokkene],
geboren op [1967]
wonend te [woonplaats], [gemeente], [adres],
verblijvend in de Mondriaan Maastricht.
1. Het procesverloop
Bij beschikking van 25 mei 2013 is namens de burgemeester van de gemeente [X] ten aanzien van [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) een last gegeven tot inbewaringstelling als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz).
De officier van justitie heeft bij twee afzonderlijke verzoekschriften, op 27 mei respectievelijk 28 mei 2013 ter griffie ingekomen, aan de rechtbank verzocht zowel een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis (geregistreerd onder zaaknummer : C/03/181118 / BZ RK 13-314) als een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Wet Bopz (geregistreerd onder zaaknummer: C/03/181165 / BZ RK 13-318).
Behalve de last van de burgemeester heeft de officier van justitie de noodzakelijke en met redenen omklede geneeskundige verklaringen overgelegd.
De rechtbank heeft de verzoeken mondeling behandeld op 30 mei 2013, waar zijn gehoord betrokkene, bijgestaan door mr. C.J.M. Dreessen, advocaat te Sittard, gem. Sittard-Geleen, alsmede drs. P.J. Vervoort, psychiater.
2. Beoordeling
Zaak C/03/181118
Met betrekking tot het verzoek om machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te verlenen overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de overgelegde stukken en de door de rechtbank tijdens de hoorzitting verkregen inlichtingen blijkt dat betrokkene gevaar veroorzaakt, dat het ernstige vermoeden bestaat dat een stoornis van de geestvermogens de betrokkene het gevaar doet veroorzaken, dat het gevaar zo onmiddellijk dreigend is dat toepassing van paragraaf 1 (voorlopige machtiging) van de Wet Bopz niet kan worden afgewacht en dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
Hiertoe overweegt de rechtbank dat, nadat op 14 mei 2013 een verzoek om machtiging tot voortzetting van een inbewaringstelling van betrokkene wegens twijfel aan het op dat moment bestaande onmiddellijke gevaar was afgewezen, betrokkene opnieuw agressie heeft gepleegd jegens zijn familie, waarbij hij onder meer gedreigd heeft zijn nichtje te zullen verstikken.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis.
De rechtbank zal het verzoek om machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te verlenen derhalve toewijzen.
Zaak C/03/181165
Met betrekking tot het verzoek voorlopige machtiging overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 5 lid 1 eerste volzin van de Wet Bopz dient bij een verzoek als bedoeld in artikel 4 (een verzoek tot het verkrijgen van een voorlopige machtiging) een verklaring te worden overgelegd van een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken was.
Namens betrokkene is aangevoerd dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde geneeskundige verklaring is opgesteld door een psychiater die betrokkene niet met het oog daarop heeft onderzocht. Betrokkene zelf heeft verklaard er niet van op de hoogte te zijn geweest dat naast het verzoek om machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling tevens een verzoek om een voorlopige machtiging was ingediend.
Uit de aan het verzoek ten grondslag gelegde geneeskundige verklaring van 21 mei 2013, die is afgegeven en ondertekend door de geneesheer-directeur C.M.M. Vleugels, blijkt dat psychiatrisch onderzoek is verricht door psychiater P. Domen. Uit de verklaring blijkt dat deze psychiater in overleg met voornoemde geneesheer-directeur heeft besloten om de geneeskundige verklaring uit te schrijven zonder betrokkene te zien. Beoogd werd een voor betrokkene en beoordelaar belastende escalatie te voorkomen, zoals deze zich had voorgedaan bij een eerdere beoordeling op 6 mei 2013. Voorts is vermeld dat in de voorgaande drie maanden door diverse psychiaters en psychiaters in opleiding het toestandsbeeld van betrokkene meerdere malen was omschreven, zodat daar geen twijfels meer over zijn.
In zijn beschikking van 21 februari 2003 (LJN: AF3450) heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
“Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat de door de officier van justitie over te leggen verklaring volgens art. 5 lid 1 Bopz dient te zijn afgelegd door "een psychiater". Blijkens art. 1 lid 1 aanhef en onder j moet hieronder worden verstaan: een arts die bevoegd is de titel van psychiater of zenuwarts te voeren. Tegen de achtergrond van art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM en art. 15 Gr.w. gaat het hier om een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald.
3.4 Ten aanzien van gevallen als het onderhavige heeft het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) geoordeeld dat, behoudens "in emergency cases", "the individual concerned must be reliably shown to be of unsound mind, that is to say, a true mental disorder must be established before a competent authority on the basis of objective medical expertise" (EHRM 24 oktober 1979, serie A nr. 33 paragraaf 39, blz. 18, NJ 1980, 114 (Winterwerp); EHRM 5 november 1981, serie A nr. 46, paragraaf 40, blz. 18 (X v. UK); EHRM 24 september 1992, serie A nr. 244 paragraaf 63 blz. 21, NJ 1993, 523 (Herczegfalvy)).
Op het voetspoor van deze rechtspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de eis van "objective medical expertise" aldus moet worden verstaan dat het - behoudens in noodsituaties - een persoonlijk voorafgaand onderzoek van betrokkene door de specialist veronderstelt (HR 21 juni 1996, nr. 8846, NJ 1997, 343; cursivering toegevoegd). Hiermee strookt dat in gevallen waarin de betrokkene niet meewerkt aan het in art. 5 lid 1 Bopz bedoelde onderzoek, de psychiater moet doen wat redelijkerwijs van hem verwacht kan worden om het vereiste persoonlijk onderzoek, dat wil zeggen een onderzoek waarin de psychiater de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert, te doen plaatsvinden (HR 6 november 1998, nr. R 98/114, NJ 1999, 103 en HR 24 september 1999, nr. R 99/119, NJ 1999, 752; cursivering toegevoegd).” (cursivering van de rechtbank)
Gelet op deze overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het in geding zijnde verzoek niet berust op een geneeskundige verklaring die voldoet aan de daaraan gestelde (grond)wettelijke en verdragsrechtelijke maatstaven. Bij dit oordeel neemt de rechtbank mede in aanmerking dat niet louter op grond van de gedragingen van verzoeker bij de eerdere, op 6 mei 2013 ondernomen, poging om betrokkene te beoordelen had mogen worden aangenomen dat betrokkene niet bereid zou zijn geweest mee te werken aan dit onderzoek. Voor zover van een weigering om mee te werken al zou zijn geweest, was psychiater bovendien verplicht geweest datgene te doen wat redelijkerwijs van hem kon worden verwacht om het vereiste persoonlijke onderzoek te doen plaatsvinden. Aan deze verplichting is in dit geval niet voldaan.
Op grond van het voorgaande wordt het verzoek afgewezen.
Gelet op de betreffende artikelen van de Wet Bopz wordt derhalve als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank:
wijst het verzoek, gedaan in de zaak C/03/181118 / BZ RK 13-314, om een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene in een psychiatrische ziekenhuis toe;
wijst het verzoek, gedaan in de zaak C/03/181165 / BZ RK 13-318, om een voorlopige machtiging te verlenen om betrokkene te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis af;
Aldus gegeven door mr. R.E. Bakker, rechter, en uitgesproken op 30 mei 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.
ES
Tegen deze beschikking kan door partijen met tussenkomst van een advocaat binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, beroep in cassatie worden ingesteld.