ECLI:NL:RBLIM:2014:10769

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
11 december 2014
Zaaknummer
3231985 CV EXPL 14-7701
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst en gevolgen voor loon en schadevergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter te Maastricht op 10 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst. [eiser], die sinds 1 juni 2008 in dienst was bij [gedaagde], werd per 31 december 2013 ontslagen. De opzegging vond plaats op bedrijfseconomische gronden, maar [eiser] betwistte de noodzaak hiervan. De kantonrechter oordeelde dat de opzegging kennelijk onredelijk was, omdat de gevolgen voor [eiser] te ernstig waren in vergelijking met het belang van [gedaagde] bij de opzegging. De rechter wees op de leeftijd van [eiser], zijn korte dienstverband en het ontbreken van voorzieningen van [gedaagde] ter compensatie van de negatieve gevolgen van het ontslag.

Daarnaast vorderde [eiser] schadevergoeding van € 324.791,18 wegens de kennelijk onredelijke opzegging, maar de kantonrechter oordeelde dat dit bedrag niet billijk was. Uiteindelijk werd een schadevergoeding van € 5.000,00 bruto toegewezen, als bijdrage in de kosten van outplacement en/of scholing. Ook werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.709,48 aan loon dat ten onrechte was ingehouden. De kantonrechter compenseerde de proceskosten, zodat beide partijen hun eigen kosten droegen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers bij ontslag en de bescherming van werknemers tegen onredelijke opzeggingen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 3231985 CV EXPL 14-7701
Vonnis van de kantonrechter van 10 december 2014
in de zaak van
[eiser],
wonend aan de [adres 1],
[woonplaats 1],
eisende partij,
gemachtigde J.P.J. Franssen, werkzaam bij JPF Juristen te Geleen (gemeente Sittard-Geleen),
tegen
[gedaagde],handelend / gehandeld hebbend onder de naam
“[naam]”,
wonend en zaakdoend aan de [adres 2],
[woonplaats 2],
gedaagde partij,
gemachtigde mr. J.G.M. Nass, advocaat te Gulpen (gemeente Gulpen-Wittem).
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van dagvaarding d.d. 26 juni 2014 met producties;
- de conclusie van antwoord met één productie;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is (op 12 november 2014) vonnis bepaald, waarvan de uitspraak op vandaag gesteld is.

2.De feiten

2.1.
[eiser], geboren op [geboortedatum], is op 1 juni 2008 in dienst getreden van [gedaagde], aanvankelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en sinds 1 juni 2010 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, in de functie van productiemedewerker en parketlegger tegen een loon van laatstelijk € 2.659,71 bruto per maand exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten.
2.2.
Op 16 september 2013 heeft [gedaagde] het UWV WERKbedrijf op bedrijfseconomische gronden toestemming verzocht om de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen (productie 3A bij exploot van dagvaarding).
2.3.
[eiser] heeft op 15 oktober 2013 verweer gevoerd waarna partijen over en weer nog een schriftelijke reactie op 24 oktober 2013 respectievelijk
5 november 2013 ingediend hebben (producties 3B, 3C en 3D bij exploot van dagvaarding).
2.4.
Op 15 november 2013 heeft het UWV WERKbedrijf aan [gedaagde] toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen (productie 3E bij exploot van dagvaarding).
2.5.
Bij brief van 18 november 2013 heeft (de gemachtigde van) [gedaagde], met gebruikmaking van de op 15 november 2013 verleende toestemming, de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd per 31 december 2013 ofwel tegen 1 januari 2014 (productie 3F bij exploot van dagvaarding).

3.Het geschil

3.1.
Tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven vaststaande feiten vordert [eiser] dat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - :
  • voor recht verklaard wordt dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst (ten opzichte van [eiser]) kennelijk onredelijk is;
  • [gedaagde] veroordeeld wordt tot betaling van een bedrag van € 324.791,18 aan schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
  • [gedaagde] veroordeeld wordt tot betaling van een bedrag van € 136,00 bruto aan ‘ingehouden’ loon ter zake ‘de bekeuringen’;
  • [gedaagde] veroordeeld wordt tot betaling van een bedrag van € 1.153,03 bruto aan ‘ingehouden’ loon ter zake ‘afgenomen goederen’ (stoffelijke zaken);
  • [gedaagde] veroordeeld wordt tot betaling van een bedrag van € 556,45 bruto aan ‘ingehouden’ loon ter zake de ‘in bezit zijnde machines’;
  • [gedaagde] veroordeeld wordt tot betaling van een bedrag van € 1.063,85 bruto aan ‘vertragingsloon’( wettelijke verhoging) ex art. 7:625 BW wegens te laat betalen van het loon over de maanden oktober en november 2013;
  • [gedaagde] veroordeeld wordt tot betaling van de wettelijke rente (vanaf de datum van dagvaarding of bij latere opeisbaarheid vanaf dat moment) en de proceskosten en bij gebreke van betaling van de proceskosten vanaf de datum van betekening van het vonnis te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Gevolgencriterium (art. 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW)
4.1.
Beoordeeld dient te worden of, zoals [eiser] stelt en [gedaagde] betwist, de opzegging door [gedaagde] per 31 december 2013 van de arbeidsovereenkomst met [eiser] kennelijk onredelijk is, omdat de gevolgen van de opzegging voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [gedaagde] bij de opzegging.
4.2.
Bij de beoordeling van de vraag of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk aangemerkt moet worden bij toetsing aan het gevolgencriterium, geldt als maatstaf of - mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden - de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval, zoals deze zich niet later dan ten tijde van opzegging voordeden, in aanmerking genomen te worden. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts meegewogen worden voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip verwacht kon worden. De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding ontslagen is, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering als bedoeld in art. 7:681 lid 1 BW. Daartoe dienen door de werknemer bijzondere omstandigheden gesteld en zo nodig bewezen te worden, die in de kern inhouden dat opgezegd is in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
4.3.
Voor die weging acht de kantonrechter de navolgende feiten en omstandigheden relevant.
De opzegging ligt in de risicosfeer van [gedaagde]
4.3.1.
Met betrekking tot de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [eiser] kan vastgesteld worden dat deze plaatsgevonden heeft in verband met bedrijfseconomische omstandigheden. Alhoewel [eiser] vraagtekens blijft plaatsen bij de door [gedaagde] geschetste bedrijfseconomische noodzaak tot ingrijpen in de bedrijfsvoering en naar zijn mening de door [gedaagde] in het geding gebrachte bescheiden niet toereikend zijn om de bedrijfseconomische noodzaak aan te tonen, is de kantonrechter uit de door [gedaagde] gegeven uitleg en de overgelegde stukken gebleken dat die economische noodzaak er ten tijde van de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eiser] wel degelijk was. De door [gedaagde] aan het UWV WERKbedrijf in het kader van het toestemmingsverzoek toegezonden bescheiden - de winst- en verliesrekeningen van de jaren 2010, 2011 en in concept van 2012 en eerste helft 2013 - zijn geëigend en voldoende om daaruit de toenmalige financiële situatie van [gedaagde] af te leiden. Uit deze stukken blijkt dat de onderneming financieel in zwaar weer verkeerde. Aldus moet worden aangenomen dat [gedaagde] een zwaarwegend belang had bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [eiser]. Uiteraard liggen deze bedrijfseconomische omstandigheden in de risicosfeer van [gedaagde] en kan niet gezegd worden dat [eiser] te dier zake een verwijt treft.
De leeftijd van [eiser] en de duur van het dienstverband
4.3.2.
[eiser] was ten tijde van de opzegging 54 jaar oud. Het dienstverband is van betrekkelijk korte duur - vijf jaar en zeven maanden - geweest.
Het functioneren van [eiser]
4.3.3.
De betwisting van [gedaagde] dat [eiser] altijd naar behoren heeft gefunctioneerd, zal als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd. [gedaagde] heeft geen bescheiden, waaronder gespreks- en functioneringsverslagen, in het geding gebracht waaruit blijkt dat er met [eiser] gesproken is over eventuele tekorten in zijn functioneren, zodat bij de verdere beoordeling ervan uitgegaan zal worden dat [eiser] naar behoren gefunctioneerd heeft en dat in ieder geval kritiek daarop uitgebleven is.
De door [gedaagde] getroffen voorzieningen; ‘habe-nichts-verweer’
4.3.4.
[gedaagde] heeft ter compensatie van de negatieve financiële gevolgen van het ontslag voor [eiser] niet voorzien in een afvloeiingsregeling en de werknemer is evenmin begeleid naar ander (passend) werk. Kortom: [gedaagde] heeft geen voorziening in welke vorm dan ook getroffen voor [eiser]. [gedaagde] heeft betoogd dat zij geen vergoeding kan betalen, omdat haar faillissement dan onafwendbaar zou zijn. [gedaagde] heeft diverse stukken in het geding gebracht om te onderbouwen dat de financiële resultaten van de onderneming niet goed waren en/of zijn, maar stukken waaruit haar financiële privésituatie blijkt, zijn niet overgelegd zodat aan het verweer dat zij (in het geheel) geen privévermogen heeft om daaruit te putten, voorbij zal worden gegaan. Vorenstaande wil overigens niet zeggen dat een ‘habe-nichts-verweer’ pas op kan gaan als bekend is hoe de privé financiën van [gedaagde] er voor staan. Voor de beoordeling van dit verweer zijn immers de financiële resultaten van de onderneming bepalend.
De positie van [eiser] op de arbeidsmarkt
4.3.5.
[eiser] heeft een LTS-opleiding genoten. Onbekend is welke arbeid (al dan niet in loondienst) [eiser] vóór indiensttreding bij [gedaagde] verricht heeft. [eiser] heeft bij exploot van dagvaarding betoogd dat hij bij het UWV als werkzoekende ingeschreven stond, dat hij tot dat moment (eind juni 2014) zestien sollicitatiebrieven verstuurd had en dat hij nog geen nieuwe baan had. Aannemelijk is dat gezien de huidige economische omstandigheden de leeftijd van [eiser] en zijn medische klachten - zeker in combinatie - factoren kunnen zijn die zijn kansen op het (binnen redelijke termijn) vinden van ander werk bemoeilijken en dat was ook per 31 december 2013 klaarblijkelijk het geval / de reëel te achten verwachting.
Inkomensachteruitgang; pensioenschade
4.4.
De opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft tot gevolg dat [eiser] er in inkomen tijdelijk op achteruitgaat en enige pensioenschade zal lijden, in een (te overziene) overgangsperiode naar andere arbeid.
4.5.
Met inachtneming van de hiervoor genoemde omstandigheden wordt geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [eiser] door [gedaagde] kennelijk onredelijk geweest is in de zin van art. 7:681 lid 2 sub b BW. Door zich in geen enkel opzicht iets gelegen te laten liggen aan de te verwachten problemen voor haar met opzegging geconfronteerde werknemer heeft [gedaagde] haar eigen belang te zeer centraal gesteld en zich jegens hem te weinig als goed werkgeefster gedragen. Hoewel een daartoe strekkende verklaring van recht op zichzelf overbodig is naast een beslissing tot toekenning van schadevergoeding, wordt de vordering te dien aanzien om praktische reden gehonoreerd.
Vaststelling schadevergoeding
4.6.
Aan [eiser] komt op grond van het voorgaande een schadevergoeding toe. [eiser] vordert bij exploot van dagvaarding een bedrag van € 324.791,18 aan schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging. Daarbij is hij uitgegaan van een bedrag van € 276.622,18 aan inkomensschade en van € 48.169,00 aan pensioenschade.
4.7.
Bij de beantwoording van de vraag welke schadevergoeding in geval van kennelijk onredelijke opzegging billijk is, dienen alle omstandigheden van het geval ten tijde van de opzegging in aanmerking genomen te worden. Tot deze omstandigheden kunnen onder meer behoren de duur van de dienstbetrekking, de hoogte van het loon en eventuele emolumenten, de leeftijd van de werknemer, de (voorzienbare) schade die hij lijdt als gevolg van het verlies van zijn arbeidsplaats, de omstandigheden waaronder het ontslag gegeven is, de financiële situatie van de werkgever en de mate waarin het ontslag aan elk van partijen te wijten is. Het is aan de rechter het gewicht dat aan de diverse factoren moet worden toegekend, te beoordelen. Daarbij geldt dat de schadevergoeding als bedoeld in art. 7:681 lid 1 BW een bijzonder karakter heeft, in die zin dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening (in de woorden van de wetgever: 'pleister op de wonde' (Kamerstukken II 1951/52, 881, nr. 6, p. 30) te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij. Daarmee strookt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft op grond van alle omstandigheden de hoogte van de schadevergoeding te bepalen. De algemene regels van Boek 6 BW zijn op de begroting van de schade van toepassing. Derhalve moet de schade begroot worden op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Als de omvang van de schade niet nauwkeurig vastgesteld kan worden, wordt zij geschat (art. 6:97 BW).
4.8.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan [eiser] niet gevolgd worden in de veronderstelling die ten grondslag ligt aan de door hem overgelegde berekening dat hij in de periode vanaf de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst tot de pensioengerechtigde leeftijd in het geheel geen inkomen uit arbeid verwerven zal. Daarnaast kan er allerminst, laat staan zonder meer, van uitgegaan worden dat [eiser] in een situatie zonder de bewuste opzegging tot zijn pensioengerechtigde leeftijd in dienst zou zijn gebleven bij [gedaagde], gelet op de problemen waarin de onderneming verkeerde en verkeert. Bovendien miskent [eiser] ten aanzien van de schadebegroting geheel en al de systematiek van de HSI-website hoelangwerkloos.nl die in ieder geval bij benadering een inschatting mogelijk maakt van de in zijn situatie reëel te verwachten werkloosheidsduur. Die zou dan in maanden en niet in jaren uitgedrukt moeten worden. Verder dient ook om andere redenen rekening gehouden te worden met de magere financiële resultaten van de onderneming van [gedaagde]. Die resultaten zijn zodanig dat er voor een vergoeding in de orde van grootte zoals gevorderd door [eiser], geen ruimte bestaat. Gelet op het vorenstaande wordt als voor vergoeding in aanmerking te nemen materiële schade slechts een bedrag van € 5.000,00 bruto reëel geacht. [eiser] kan dit bedrag aanwenden als bijdrage in de kosten van outplacement en / of scholing en in die zin spoort de schadevergoeding in zekere zin met de in de nog niet in werking getreden Wwz geregelde transitievergoeding. De gevorderde wettelijke rente zal - conform de eis - niet vanaf een eerdere datum dan de dag van dagvaarding (26 juni 2014) toegewezen worden.
4.9.
Voor zover [eiser] daarnaast nog immateriële schade voor vergoeding in aanmerking had willen laten komen, heeft hij dit vergaand onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Dat voldaan is aan de voorwaarden die art. 6:106 BW stelt aan te vergoeden nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, is aldus in de verste verte niet aangetoond.
Een extra bedrag aan schadevergoeding op die grond behoort dan ook niet tot de mogelijkheden, zodat volstaan dient te worden met het eerder als passend aangemerkte bedrag van € 5.000,00 bruto.
Misbruik van recht
4.10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist, is niet in rechte komen vast te staan dat [eiser], door het instellen van de onderhavige vordering, misbruik van procesrecht heeft gemaakt in de kennelijk door [gedaagde] bedoelde zin. Wel is hij aanzienlijk te hoog in de boom geklommen, hetgeen gevolgen zal moeten hebben voor de beslissing over de proceskosten.
‘Ingehouden’ loon ter zake bekeuringen
4.11.
[eiser] stelt dat [gedaagde] ten onrechte opgelegde verkeersboetes van in totaal € 136,00 (volgens het petitum ‘bruto’) heeft ingehouden op zijn loon en vordert ongedaanmaking van die verrekening althans betaling van het daarmee gemoeide bedrag aan loon.
4.12.
In zijn arrest van 13 juni 2008 (JAR 2008/185) is de Hoge Raad ten aanzien van boetes ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) die aan de werkgever zijn opgelegd ter zake van door een werknemer bij de uitvoering van zijn werkzaamheden gepleegde overtredingen, teruggekomen van zijn arrest van 3 januari 2001. De Hoge Raad heeft de vraag: “of op deze boetes het bepaalde in art. 7:661 lid 1 BW van toepassing is, met als gevolg dat, behoudens het geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer, de werkgever in zijn verhouding tot de werknemer draagplichtig is ten aanzien van de boetes en daarvoor geen verhaal heeft op de werknemer”, ontkennend beantwoord. De Hoge Raad oordeelde dat de tweede volzin van art. 7:661 lid 1 BW een afwijking toelaat op de eerste volzin van dat artikellid (de hoofdregel dat op de werkgever de draagplicht van bepaalde schade rust), waardoor deze niet van toepassing is op verkeersovertredingen begaan door de werknemer met een auto van de zaak tijdens de uitvoering van werkzaamheden voor de werkgever, met dien verstande dat niet valt uit te sluiten dat de werkgever onder bijzondere omstandigheden op grond van art. 7:611 BW gehouden is een boete voor zijn rekening te nemen.
4.13.
Gesteld noch gebleken is dat zich voor wat betreft de door [eiser] begane en beboete overtredingen omstandigheden voordeden die met zich brengen dat [gedaagde] op grond van art. 7:611 BW gehouden is de boetes voor haar rekening te nemen (met name door haar werknemer tot het begaan van de overtredingen ‘aan te zetten’). Het vorenstaande leidt ertoe dat [gedaagde] de voor haar werknemer bestemde boetes mocht inhouden op het loon van [eiser], omdat zij via art. 5 Wahv slechts bestuursrechtelijk als kentekenhouder tot betaling van de boetes aangesproken kon worden door het OM. Uiteindelijk was het echter [eiser] die de boetes in zijn vermogen moest dragen. Dit deel van de vordering moet derhalve afgewezen worden.
‘Ingehouden’ loon met het oog op specifieke zaken (met inbegrip van ‘machines’)
4.14.
[eiser] stelt dat [gedaagde] in totaal een bedrag van € 1.709,48 bruto
(€ 1.153,03 inclusief btw aan ‘goederen’ en € 556,45 inclusief btw aan ‘machines’) op zijn loon ingehouden heeft, omdat hij deze zaken in zijn bezit (gehouden) zou hebben. [eiser] stelt met verwijzing naar de als productie 18 bij exploot van dagvaarding in het geding gebrachte verklaring dat op 30 september 2013 de bewuste machines en materialen bij hem opgehaald zijn, zodat hij niets meer in zijn bezit heeft dat aan [gedaagde] toebehoort.
Nu [gedaagde] het vorenstaande niet (naar behoren gemotiveerd) weersproken heeft, zal op dit punt de loonvordering tot een bedrag van € 1.709,48 bruto toegewezen worden.
Wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW
4.15.
[eiser] stelt met verwijzing naar de bij exploot van dagvaarding in het geding gebrachte producties 8 tot en met 14 dat [gedaagde] ten onrechte op enig moment de loonbetaling heeft stopgezet. [gedaagde] heeft het hem toekomende loon over de maand oktober 2013 pas op 19 november 2013 voldaan en dat over de maand november 2013 pas op 9 december 2013. [eiser] stelt dat [gedaagde] wegens de verlate uitbetaling van het loon de wettelijke verhoging daarover verschuldigd is en vordert ter zake € 1.063,85 bruto.
4.16.
De kantonrechter overweegt allereerst dat de wettelijke verhoging slechts verschuldigd is indien de niet-tijdige voldoening van het loon aan de werkgever kan worden toegerekend.
4.17.
Uitgangspunt van de wetgever is dat de werkgever verplicht is de werknemer tijdig loon te betalen (art. 7:616 BW), maar dat geen loon verschuldigd is voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht (art. 7:627 BW). Hierop is echter een uitzondering gemaakt voor de situatie dat de werknemer de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen (art. 7:628 BW) en in geval van gelegitimeerde arbeidsverhindering wegens ziekte (art. 7:629 BW).
4.18.
[eiser] heeft zich op 18 oktober 2013 ziek gemeld. Blijkens de rapportage van de bedrijfsarts (productie 8 bij exploot van dagvaarding) was er sprake van een verstoorde arbeidsverhouding en berustten de klachten van [eiser] niet op ziekte of gebrek. De bedrijfsarts adviseerde conform de STECR-richtlijn een interventieperiode van maximaal twee weken, waarin partijen zo spoedig mogelijk samen met een mediator in dialoog zouden treden om tot een oplossing te komen. Per 4 november 2013 beschouwde de bedrijfsarts [eiser] aan het einde van de bedoelde ‘pauze’ weer tot werken in staat. Slechts voor de periode van twee weken die op 18 oktober 2013 inging, was aldus voor [eiser] de loonbetaling langs de weg van art. 7:629 BW althans art. 7:628 BW gegarandeerd en was het loonrisico bij [gedaagde] gelegd.
4.19.
De door de bedrijfsarts geschetste situatie wordt ook wel aangeduid als ‘situatieve arbeidsongeschiktheid’. Indien geen sprake is van ziekte in de zin van art. 7:629 BW, zoals in het onderhavige geval, is de vraag aan de orde in hoeverre de werknemer zijn werkzaamheden niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, als bedoeld in art. 7:628 lid 1 BW. [eiser] zal voor zijn loonaanspraak na 3 november 2013 feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig aannemelijk moeten maken die tot het oordeel kunnen leiden dat met ingang van 4 november 2013 de omstandigheden door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, voor hem zodanig waren dat, met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden zou verrichten. Hierbij verdient aantekening dat de werknemer in een zodanig geval van situatieve arbeidsongeschiktheid in beginsel gehouden is alle medewerking te verlenen aan inspanningen die erop gericht zijn de oorzaken daarvan weg te nemen. De werknemer behoudt dan ingevolge art. 7:628 BW zijn recht op loon en van werkweigering is dan geen sprake (Hoge Raad 27 juni 2008, JAR 2008/188, Mak/SGBO).
4.20.
Uit de stukken blijkt (producties 9 en 12 bij exploot van dagvaarding) dat [eiser] niet is ingegaan op de uitnodiging van [gedaagde] om op 29 oktober 2013 op gesprek te verschijnen om onder meer afspraken te maken over de werkhervatting per 4 november 2013. Vervolgens heeft [gedaagde] de loonbetaling stopgezet (producties 12 en 13 bij exploot van dagvaarding). Tegen het advies van de bedrijfsarts in heeft [gedaagde] afgezien van de mogelijkheid van mediation (productie 9 bij exploot van dagvaarding). Wellicht mede als gevolg daarvan oordeelde het UWV naar aanleiding van een door [eiser] aangevraagde second opinion (deskundig oordeel verzekeringsarts) dat de door [gedaagde] uitgevoerde re-integratie-inspanningen niet voldoende waren (productie 10 bij exploot van dagvaarding).
4.21.
Tijdens de interventieperiode van maximaal twee weken behoudt de werknemer recht op loon, terwijl hij geen arbeid hoeft te verrichten. Van beide partijen wordt echter in zo’n situatie een proactieve houding verwacht: zowel de werkgever als de werknemer dient zich voldoende in te spannen. Uit het deskundigenoordeel van het UWV valt weliswaar af te leiden dat [gedaagde] onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht heeft (waarschijnlijk met name omdat zij het middel van mediation onbenut liet om de lucht te klaren in de onderlinge verhouding), maar van eventuele inspanningen op dit vlak van [eiser] zelf is al helemaal niet gebleken. Uit de stukken blijkt immers dat [eiser] niet is ingegaan op de uitnodiging van [gedaagde] om op 29 oktober 2013 op gesprek te verschijnen om onder meer afspraken te maken over de werkhervatting per 4 november 2013. Gelet hierop is het niet in overwegende mate aan [gedaagde] toe te rekenen dat de loonbetaling van de maand oktober 2013 niet (op tijd) verricht is doch vooralsnog opgeschort werd. Dit brengt met zich dat [eiser] over deze periode geen recht op de wettelijke verhoging heeft.
4.22.
Evenmin is voldoende gebleken van (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten met het oog waarop van [eiser] redelijkerwijs niet zou kunnen worden gevergd zijn werkzaamheden per 4 november 2013 te verrichten. In het bijzonder ontbreekt een second opinion die daarop ziet. Het door [eiser] aangevraagde en verkregen deskundigenoordeel betreft immers niet de vraag of hij per 4 november 2013 wegens ziekte arbeidsongeschikt was, maar heeft betrekking op de re-integratie-inspanningen van werkgeefster. Er is dus geen materiaal beschikbaar waaruit in voldoende mate objectief afgeleid zou kunnen worden dat in geval van werkhervatting te verwachten was dat zeer waarschijnlijk en vrijwel onmiddellijk significante medische beperkingen bij [eiser] aan de dag zouden treden. De verwachting van de bedrijfsarts dat zonder een gesprek van partijen met een mediator werkhervatting niet vruchtbaar zou zijn, is daarvoor onvoldoende. Het in het geding gebrachte afschrift van het medische dossier van de huisarts en de brief van een therapeute leveren die klemmende aanwijzing in ieder geval niet.
4.23.
Nu [eiser] stellingen op dit punt tekortschieten en ook anderszins niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hij zijn werkzaamheden niet hoefde te hervatten en dat de oorzaak daarvan in redelijkheid voor rekening van [gedaagde] diende te komen, bestond er geen loondoorbetalingsverplichting voor [gedaagde] krachtens art. 7:628 BW. Het is gelet op hetgeen hierboven overwogen is, niet in overwegende mate aan [gedaagde] toe te rekenen dat de loonbetaling van de maand november 2013 niet (op tijd) verricht is. Dit brengt met zich dat [eiser] geen recht heeft op de wettelijke verhoging over het loon van november 2013.
Proceskosten
4.24.
Gelet op de uitkomst van de procedure ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren als hierna in het dictum te bepalen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
Verklaart voor recht dat [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met [eiser] kennelijk onredelijk opgezegd heeft.
5.2.
Veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een schadevergoeding van € 5.000,00 bruto te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juni 2014 tot de dag van algehele voldoening.
5.3.
Veroordeelt [gedaagde] verder om aan [eiser] een bedrag van € 1.709,48 aan loon te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juni 2014 tot de dag van algehele voldoening.
5.4.
Verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
5.5.
Wijst het meer of anders gevorderde af.
5.6.
Compenseert de proceskosten aldus dat zowel [gedaagde] als [eiser] de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: CJ