ECLI:NL:RBLIM:2014:2792

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
2542662 EJ VERZ 13-234
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontbindingsverzoek werknemer na beëindiging arbeidsovereenkomst met toestemming van UWV

In deze zaak heeft de kantonrechter te Maastricht op 21 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst. De verzoeker, een productiemedewerker/parketlegger, had op 14 november 2013 verzocht om ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst, die hij op 1 juni 2008 was aangegaan. De arbeidsovereenkomst was echter op 31 december 2013 beëindigd met toestemming van het UWV WERKbedrijf, wat door de verzoeker niet werd betwist. Tijdens de zitting op 11 februari 2014 heeft de verzoeker zijn verzoek gehandhaafd, maar de kantonrechter oordeelde dat er geen arbeidsovereenkomst meer bestond en dat het verzoek om ontbinding daarom niet ontvankelijk was.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker geen recht meer had op ontbinding, aangezien de arbeidsovereenkomst al was geëindigd. De verzoeker had geen voorwaardelijke ontbinding gevraagd, wat betekent dat de kantonrechter niet kon ingaan op het verzoek. De rechter benadrukte dat de ontbindingsprocedure niet bedoeld is voor het geldend maken van aanspraken die tijdens het dienstverband zijn ontstaan, zoals achterstallig loon. Uiteindelijk heeft de kantonrechter het verzoek afgewezen en de verzoeker veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de verweerster, die zijn begroot op € 400,00 aan salaris voor de gemachtigde.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de status van de arbeidsovereenkomst op het moment van de ontbindingsverzoek en de voorwaarden waaronder een ontbinding kan plaatsvinden. De beslissing van de kantonrechter is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht / Kantonrechter
Zaaknummer 2542662 EJ VERZ 13-234
typ: JoS
Beschikking ex art. 7:685 BW van 21 maart 2014
inzake
[verzoeker],
wonend te [adres 1],
verzoeker, verder te noemen “[verzoeker]”,
gemachtigde: J.P.J. Franssen te Geleen
tegen
[verweerster],
h.o.d.n. [naam],
gevestigd en kantoorhoudend te [adres 2],
verweerster, verder te noemen “[verweerster]”,
gemachtigde: mr. M.C.E. Cransveld te Eys

1.VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1.
Door partijen zijn de volgende processtukken ingediend:
  • een verzoekschrift met bijlagen (gericht aan de kantonrechter te Heerlen);
  • een verweerschrift met bijlagen;
  • de voorafgaand aan de zitting van 11 december 2013 nog nader ingebrachte stukken.
1.2.
Van de behandeling ter zitting op 11 december 2013 te Heerlen is proces-verbaal opgemaakt. Op 13 december 2013 is door [verzoeker] een wrakingsverzoek ingediend. Naar aanleiding van de berusting in het verzoek door de behandelend kantonrechter, is het wrakingsverzoek op 20 december 2013 ingetrokken.
1.3.
Op 11 februari 2014 heeft een mondelinge behandeling voor de kantonrechter te Maastricht plaatsgevonden omdat door opheffing van de kantonlocatie Heerlen verdere afdoening van de zaak aldaar zou geschieden. Ter gelegenheid daarvan hebben partijen haar standpunten nader toegelicht, [verzoeker] onder overlegging van de schriftelijke aantekeningen van zijn gemachtigde. De gemachtigde van [verweerster] is niet verschenen en in plaats van [verweerster] heeft haar echtgenoot/partner ter zitting het woord gevoerd. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier aantekening gehouden.
1.4.
Aan partijen is een termijn gegund aanvankelijk tot 13 maart 2014 en nader tot 20 maart 2014 teneinde het geschil in der minne te regelen, doch uit de door partijen ingezonden briefwisseling is gebleken dat een regeling tussen partijen niet tot stand is gekomen.
1.5.
Daarna is uitspraak bepaald.

2.MOTIVERING

2.1.
Tussen partijen staat vast dat [verzoeker], geboren op [geboortedatum], op 1 juni 2008 bij [verweerster] in dienst is getreden als productiemedewerker/parketlegger, dat hij aldaar krachtens arbeidsovereenkomst sedertdien werkzaam is geweest tegen een loon van laatstelijk € 2.659,71 bruto per maand en dat hij sedert 18 oktober 2013 wegens ziekte arbeidsongeschikt was.
2.2.
[verzoeker] heeft op 14 november 2013 de kantonrechter te Heerlen verzocht de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst op zo kort mogelijke termijn te ontbinden, op grond van gewichtige redenen, gelegen in een of meer verandering(en) in de omstandigheden.
2.3.
[verweerster] stelt dat de arbeidsovereenkomst reeds op 31 december 2013 na verkregen toestemming van het UWV WERKbedrijf (“bedrijfseconomische redenen”) door opzegging is geëindigd.
2.4.
Omdat [verzoeker] niet weerspreekt dat de arbeidsovereenkomst per 31 december 2013 geëindigd is en zelfs de verzochte ontbinding niet voorwaardelijk vraagt (namelijk voor het geval later in rechte zou komen vast te staan dat er nog een arbeidsovereenkomst tussen partijen vigeert), kan hij thans niet langer in zijn verzoek ontvangen worden.
2.5.
Bij gelegenheid van de gehouden tweede mondelinge behandeling op 11 februari 2014 verklaarde [verzoeker] echter (de grondslag van) zijn op 14 november 2013 ingediende verzoek te handhaven, zodat daarop alsnog beslist dient te worden.
2.6.
De kantonrechter is van oordeel dat het verzoek noch de door [verzoeker] aan zijn verzoek ten grondslag gelegde reden thans nog actueel is. Er bestaat immers geen arbeidsovereenkomst meer tussen partijen. Ieder belang is daarom aan het verzoek komen te ontvallen. [verzoeker] verzoekt de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst op zo kort mogelijke termijn te ontbinden, terwijl deze op 31 december 2013 is geëindigd.
Ontbinding op grond van het bepaalde in art. 7:685 BW is dan uitgesloten omdat deze niet met terugwerkende kracht uitgesproken kan worden.
2.7.
Voor het geval [verzoeker] van mening is dat de situatie waarin hij is komen te verkeren, onveranderd is gebleven, is de kantonrechter een andere opvatting toegedaan.
2.8.
De ontbindingsprocedure leent zich voorts ook niet voor het geldend maken van aanspraken die ontstaan zijn in de loop van het dienstverband, waaronder in ieder geval te denken valt aan gepretendeerde rechten op achterstallig loon.
2.9.
Het verzoek dient op grond van het vorenstaande te worden afgewezen, met veroordeling van [verzoeker] als de in het ongelijk gestelde partij tot betaling van de kosten van deze procedure.

3.BESLISSING

3.1.
Het verzoek wordt afgewezen.
3.2.
[verzoeker] wordt veroordeeld tot betaling van de kosten van deze procedure, aan de zijde van [verweerster] begroot op € 400,00 aan salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter.