ECLI:NL:RBLIM:2014:3252

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
7 april 2014
Zaaknummer
2565380 CV EXPL 13-10344
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van straatreiniger niet rechtsgeldig

In deze zaak heeft de kantonrechter te Maastricht op 2 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], een straatreiniger, en de vennootschap onder firma [gedaagde] VOF, vertegenwoordigd door de vennoten [gedaagde 2] en [gedaagde 3]. De zaak betreft een ontslag op staande voet dat door de werkgever was ingediend op basis van vermeende werkweigering en ongepast gedrag van de werknemer op 15 juli 2013. De werknemer betwistte de geldigheid van het ontslag en vorderde onder andere doorbetaling van zijn loon en vakantiebijslag. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet voldoende bewijs had geleverd voor de dringende reden die het ontslag rechtvaardigde. De werknemer had zich op de dag van het ontslag ziek gemeld, en de werkgever had nagelaten om een bedrijfsarts in te schakelen om de medische situatie van de werknemer te beoordelen. De rechter concludeerde dat de werkgever niet had aangetoond dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag op staande voet. Het ontslag werd daarom vernietigd, en de werkgever werd veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon en vakantiebijslag aan de werknemer, evenals de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden en het inschakelen van deskundigen bij ontslagprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht / Kantonrechter
Zaaknummer 2565380 CV EXPL 13-10344
Vonnis van 2 april 2014 in de zaak

[eiser]

wonend te [adres 1]
verder ook te noemen: “[eiser]”
eisende partij
gemachtigde: mr. H. Kraimi, advocaat te Kerkrade (toevoeging 1GM9693)
tegen

de vennootschap onder firma [gedaagde 1] VOF

gevestigd en kantoorhoudend aan de [adres 2]
alsmede de beide vennoten van deze vennootschap:
[gedaagde 2]
wonend te [adres 2]
en
[gedaagde 3]
wonend te [adres 3]
gezamenlijk verder (in vrouwelijk enkelvoud) ook te noemen: “[gedaagde]”
gedaagde partij
gemachtigde: mr. S.X.J. Zuidema, advocaat te Heerlen

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

[eiser] heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 14 november 2014 ten overstaan van de kantonrechter te Heerlen in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding, tegelijk waarmee aan [gedaagde] twaalf producties betekend zijn.
[gedaagde] heeft - na herhaald uitstel - bij conclusie van 5 februari 2014 onder bijvoeging van een meervoudige productie schriftelijk geantwoord / verweer gevoerd.
De kantonrechter te Maastricht, naar wie de zaak per 1 januari 2014 wegens sluiting van de kantonlocatie Heerlen overgegaan was, heeft vervolgens een persoonlijke verschijning van partijen gelast, aanvankelijk voor 4 maart 2014, doch op verzoek van (de gemachtigde van) [gedaagde] verschoven naar 6 maart 2014.
Van de comparitie van partijen ter zitting van 6 maart 2014 is schriftelijk aantekening gehouden, waaruit afgeleid kan worden dat partijen het niet eens zijn kunnen worden over enigerlei vorm van regeling van het geschil dat hen verdeeld houdt en dat zij in respectieve standpunten volhard hebben, zodat vonnis bepaald is en heden uitspraak gedaan wordt.

MOTIVERING

a.
het geschil
[eiser] vordert - naast een verklaring van recht omtrent het tijdig en op goede gronden inroepen van de vernietigbaarheid van de onverwijlde opzegging d.d. 15/16 juli 2013, althans een vordering tot het alsnog vernietigen van die opzegging - de (hoofdelijke) veroordeling van de vennootschap en de vennoten - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van het vanaf die datum periodiek verschuldigde loon naar € 1 365,00 per maand c.a. (in het bijzonder ‘vakantiegeld’, beter: vakantiebijslag), nog te vermeerderen met de wettelijke verhoging tot het maximum van 50% en met de wettelijke rente (over de optelsom) vanaf de dagvaardingsdatum, alles onder verwijzing van [gedaagde] (ook hoofdelijk) in de proceskosten.
[eiser] baseert de diverse vorderingen - samengevat - op de met feiten en argumenten ondersteunde opvatting dat zich op 15/16 juli 2013 voor [gedaagde] geen valide dringende reden voordeed tot onverwijlde opzegging van de voor bepaalde duur met [eiser] aangegane arbeidsovereenkomst, althans dat er voldoende excuserende omstandigheden waren die [gedaagde] daarvan hadden moeten weerhouden. De ziekmelding van [eiser] in de loop van de ochtend van de (warme) dag waarop hij als medewerker reiniging in de cabine van een zogeheten onkruidborstelmachine bezig was met het reinigen van de straat ‘op locatie’ en ‘in opdracht van de plaatselijke gemeente’ (de beschrijving komt uit het op dit punt even vage antwoord van [gedaagde]), stond al in de weg aan de door [gedaagde] veronderstelde ‘werkweigering’. De verder als ‘veegwagen’ aan te duiden machine is vervolgens ‘op de plek waar hij deze heeft opgehaald’ (terminologie ontleend aan exploot) achtergelaten ‘zoals gebruikelijk is binnen het bedrijf’ en [eiser] bestrijdt dat hij voorafgaand ‘verbaal agressief gecommuniceerd’ heeft (een en ander is te controleren aan de hand van prints van de via Whatsapp geregistreerde gesprekken). De loonhoogte baseert [eiser] op het gemiddelde nettobedrag dat als gevolg van diverse toeslagen hoger lag dan het direct uit het bruto basisloon te herleiden netto maandsaldo. Hij reserveert verder zijn rechten op ‘verlofuren’ die voortvloeiden uit door [gedaagde] geregistreerde ‘extra (werk)uren’. Zonder daarvan een afzonderlijke vordering te maken verlangde [eiser] in het exploot dat [gedaagde] deze verlofgegevens zou inbrengen in de procedure, maar daarvan is in rechte niet gebleken en [eiser] is er verder ook niet op doorgegaan (evenmin past hij de vordering ter zake aan).
Het verweer van [gedaagde] keert zich principieel en pertinent tegen de draai die [eiser] volgens [gedaagde] aan de op zichzelf (merendeels) betrekkelijk duidelijke feiten geeft. [gedaagde] is allereerst van oordeel dat ‘geen sprake (was) van een echte ziekmelding’ en dat [eiser] zich slechts ‘groen en geel ergerde’ over een of meer financiële kwesties. Er was volgens [gedaagde] geen sprake van ziekte en als [eiser] al ziek was, ‘had hij zich nooit en te nimmer op deze wijze mogen ziekmelden’. [gedaagde] acht het in dit verband van belang dat [eiser] in het Whatsapp-contact met [naam 1] opmerkte dat hij al drie dagen last van hoofdpijn had, nadat hij eerst zijn ergernis geuit had over een door [gedaagde] niet te vergoeden boete voor fout parkeren, dat hij niet de aflossing afwachtte waarom hij gevraagd had en dat hij niet naar kantoor wenste te komen (en daarmee een volgens [gedaagde] redelijke opdracht weigerde na te komen). Bovendien is de ‘veegmachine’(veegwagen) volgens [gedaagde] achtergelaten met de sleutel ‘in het contactslot’ en zonder bijvoorbeeld iemand van RD4 in te schakelen of te informeren, de gemeentelijke dienst waarmee [gedaagde] samenwerkt. Dit alles tezamen maakt de door [gedaagde] opgegeven ontslaggronden tot dringende redenen van voldoende ernst om de overeenkomst onverwijld op te zeggen. Dat [eiser] op 16 juli 2013 met zijn vriendin bij ‘de loods’ verhaal is komen halen en daar ‘de heer [naam 2] aangevallen’ heeft (waarvan aangifte gedaan is), draagt er volgens [gedaagde] aan bij de dringende reden (met name ‘gedrag en communicatie’) ‘in perspectief te stellen’. [gedaagde] noemt in dit verband ook ‘geconstateerde voetafdrukken’ op geparkeerde auto’s op het terrein zonder direct [eiser] als de dader aan te wijzen. Wel zou een aan [eiser] toebehorende telefoonkabel in de nabijheid van een van de auto’s gevonden zijn (dit ‘geeft in ieder geval te denken’).
Waar nuttig en nodig - en voor zover al niet tot uitdrukking komend in de opsomming onder
b.van feiten die zijn komen vast te staan - zullen specifiekere en/of meer in detail tredende stellingen van partijen aan de orde komen en gewogen worden bij de beoordeling onder
c.
de feiten en omstandigheden
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet of ondeugdelijk weersproken, en mede op basis van de inhoud van in dit opzicht onbetwist gebleven producties staat tussen partijen het navolgende vast.
  • Partijen zijn op 4 juni 2012 en met ingang van die datum een schriftelijk vastgelegde arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden (tot en met 3 december 2012) aangegaan voor de door [eiser] uit te oefenen functie medewerker reiniging voor 36 uur per week bij een bruto uurloon van € 12,40.
  • De overeenkomst is na 3 december 2012 tweemaal stilzwijgend / van rechtswege voor dezelfde duur verlengd, laatstelijk tot en met 3 december 2013.
  • Van de arbeidsovereenkomst maakt een non-concurrentiebeding deel uit dat gelding behoudt tot twee jaar na het einde van de overeenkomst binnen een straal van 30 kilometer vanuit het kantoor van [gedaagde] in Eygelshoven, aan welk beding [gedaagde] [eiser] ten volle wenst te houden na 15/16 juli 2013, althans na de formele einddatum 3 december 2013 (zo is ter zitting van 6 maart 2014 gebleken).
  • De ziekmelding van [eiser] heeft tot geen enkele actie van [gedaagde] in de richting van de Arbo-dienst en/of bedrijfsarts geleid, zodat niet van deskundige medische zijde is vastgesteld of en in welke mate [eiser] op 15 juli 2013 in de loop van de ochtend door ziekte verhinderd was zijn werk op de veegwagen voort te zetten.
  • [eiser] heeft niet voldaan aan het verzoek / de opdracht van de kant van [gedaagde] om naar kantoor te komen. Hij heeft via Whatsapp voordat de door hem te 10:22 uur voor uiterlijk 11:00 uur gevraagde vervanging gearriveerd was, aan kantoor ([naam 1]) in een min of meer conflictueus - zij het in normaal te achten taalgebruik gevoerd - gesprek gemeld dat hij wegens hoofdpijn (‘knallende koppijn’) en stress rechtstreeks naar huis ging (11:10 uur). Eerder had hij om 10:58 uur al doorgegeven dat hij de veegwagen ter plekke achter zou laten (‘staat veilig. zelfde plek. als vanmorgen. sleutel ligt in de deur onder de papieren verstopt. dag [naam 1]’), waarop [naam 1] tien minuten later reageerde met de boodschap dat een en ander niet als ziekmelding doch als werkweigering ‘genoteerd’ zou worden (11:08 uur).
  • Nadat de communicatie tussen [eiser] en [naam 1] te 11:10 uur geëindigd was met de reactie van [eiser] dat er tijdig om aflossing gevraagd was, dat er nu ‘gaatjes’ gezocht werden voor ontslag en dat hij wegens hoofdpijn en stress niet naar kantoor kwam, heeft [eiser] om 11:34 uur nog vanaf een onbekende locatie (mogelijk vanuit zijn privéauto) de volgende onbeantwoord gebleven boodschap aan het kantoor van [gedaagde] gezonden: (zeg het maar [naam 1]. wil je nog dat ik naar kantoor kom? wil natuurlijk niet weer “werk . weigeren”).
  • In een op 16 juli 2013 door [eiser] ontvangen en per aangetekende post m.b.v.o. verzonden brief met dagtekening 15 juli 2013 heeft [gedaagde] aan [eiser] ontslag met onmiddellijke ingang aangezegd met als (dringende) reden: “werkweigering, machine onbeheerd achtergelaten en (naar meerdere waarschuwingen al gehad te hebben) verbale agressieve dreigende communicatie”.
  • [gedaagde] erkent dat [eiser] ‘op zich in zijn werkzaamheden een goed werknemer’ is (maar is de opvatting toegedaan dat daartegenover stond dat ‘in zijn gedrag er zeer regelmatig correctie nodig’ was en dat hij ‘een kort lontje’ heeft).
  • Enigerlei waarschuwing van de kant van [gedaagde] (als die al gegeven is) aan het adres van [eiser] is niet schriftelijk vastgelegd noch van een sanctie voorzien en is in de procedure ook niet geconcretiseerd naar moment en inhoud.
  • Op 16 juli 2013 is [eiser] samen met zijn vriendin naar het bedrijfsterrein van [gedaagde] gekomen om te protesteren tegen het zojuist per brief vernomen ontslag, een protest dat in een brief van 26 juli 2013 geformaliseerd is met een beroep op de vernietigbaarheid van de opzegging en uitgemond is in deze procedure.
de beoordeling
[gedaagde] heeft hetgeen zich op 16 juli 2013 - na de per brief van de voorafgaande dag gedane onverwijlde opzegging - tussen [eiser] en ‘[naam 2]’ op het bedrijfsterrein voorgedaan heeft (en waarvan partijen de aard, inhoud en ernst heel verschillend benoemen/inschatten), wel aangegrepen om een kennelijk niet tot strafvervolging geleid hebbende aangifte bij de politie te doen, maar niet om [eiser] voor de tweede keer (voorwaardelijk) op staande voet te ontslaan. In haar antwoord verwoordt [gedaagde] de verwijzing naar die aanvaring van 16 juli 2013 ook slechts als een poging ‘het gedrag en de wijze van communicatie (van [eiser] kennelijk) in perspectief te stellen’. Anders dan in een brief van ‘[naam 1]’ aan ‘Goldstein advocaten’ d.d. 6 augustus 2013 verwoord is, is in het antwoord aan het verder niet gespecificeerde ‘aanvallen van de heer [naam 2]’ ook niet toegevoegd dat ‘meneer [eiser] daarna nog vernielingen aangericht (heeft) aan auto’s op ons terrein’. Veel voorzichtiger en zonder van enige gedraging direct bewijs bij te brengen, wordt het bij antwoord ‘opvallend’ genoemd dat er - kennelijk op dezelfde dag - voetsporen op geparkeerde auto’s op het bedrijfsterrein aangetroffen zijn. De daarvan overgelegde fotokopieën van ongedateerde en ook overigens moeilijk te plaatsen foto’s tonen niet meer dan die sporen zonder enige link met een daad en/of persoon. Verklaringen van direct betrokkenen zijn niet gereleveerd, enig bewijs van aangifte is zelfs achterwege gelaten en tot slot is niet van belang ontbloot dat [gedaagde] een en ander slechts ‘te denken’ geeft. Hoe het ook zij, de validiteit van de onverwijlde opzegging moet in dit geval uitsluitend afgemeten worden aan de juistheid en ernst (dringendheid) van de in de brief van 15 juli 2013 aangevoerde gronden tot opzegging, afgezet tegen feiten en omstandigheden van het geval in hun onderlinge verband en samenhang, met name ook de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder de gevolgen van een dergelijk (incriminerend en tot ontzegging van het recht op uitkering leidend) ontslag op staande voet. In de oordeelsvorming zal aan de zijde van [eiser] tevens betrokken worden dat deze door de wijze van ontslag zowel recht op uitkering ontzegd is, als door [gedaagde] niet (zelfs niet ten dele of na 6 maart 2014) ontslagen is van verplichtingen uit een voor twee jaar opgelegd concurrentieverbod, zodat hij geen werk in de schoonmaaksector in zijn woonomgeving mag aanvaarden.
De eventuele latere gedragingen van [eiser] (mits al aangetoond althans aantoonbaar) blijven dus buiten de beoordeling, conform de hoofdregel zoals al uitgemaakt is in HR 22 mei 1987, NJ 1988/40 en HR 24 februari 1995, NJ 1995/450. De vraag of de opzegging d.d. 15 juli 2013 onverwijld onder gelijktijdige opgave van redenen gedaan is, staat als zodanig niet ter discussie in het licht van het feit dat de door [gedaagde] gehanteerde redenen (zie de brief van 15 juli 2013) zich op de dag van aanzegging voorgedaan hebben (ook al ontving [eiser] de brief pas een dag later). Partijen verschillen echter radicaal van opvatting over de ernst van de feiten / gedragingen zoals die zich op 15 juli 2013 voorgedaan hebben en de betekenis die daaraan vervolgens voor de diep ingrijpende maatregel van direct ontslag gehecht kan worden (het in het licht van goed werkgeverschap voldoende dringend zijn van de opgegeven redenen). Verder moet ervan uitgegaan worden dat niet meer dan de in de ontslagbrief genoemde redenen getoetst hoeven worden, nu niet gesteld is dat [eiser] had moeten begrijpen dat er meer aan de orde was dan in die brief aangeduid was.
Om te beginnen is het frappant dat [gedaagde] aanvankelijk (brief 6 augustus 2013) in relatie tot de door [eiser] geventileerde hoofdpijnklachten en het door hem gelegde verband met ‘hitte in de drukkende cabine’ bestreden heeft dat het die dag warm was, maar daar na de bij exploot ingebrachte weerstatistieken niet meer op terugkomt (en er dus min of meer impliciet
vanterugkomt). Van meer gewicht zijn de door [gedaagde] welbewust genomen beslissingen ten aanzien van de overduidelijk door haar werknemer in het Whatsapp-contact met [naam 1] - in het verlengde van zijn verzoek om aflossing - op 15 juli 2013 te 10:58 uur gedane ziekmelding. Het gaat allereerst niet aan dat [gedaagde] als werkgever zich het recht toe-eigent zelf ‘vast te stellen’ dat hier geen sprake was van ‘ziekte’ noch van een ‘ziekmelding’ en dat slechts vanuit een interpretatie van de begeleidende omstandigheden die haar deden twijfelen aan de ernst en urgentie. Haar beslissing echter om in verband daarmee het ook niet opportuun te achten haar arbo-dienst en bedrijfsarts in te schakelen om vast te stellen of de medische klachten van [eiser] (die zich naar zijn zeggen al enige dagen voordeden) op 15 juli 2013 rechtvaardigden het aangevangen werk niet voort te zetten, kan niet zonder gevolgen blijven: [gedaagde] dient nu het risico te dragen van het ontbreken van ieder deskundig oordeel ter zake. Eventueel had [gedaagde] de bedrijfsarts aanvullend kunnen vragen naar een oordeel over de vraag of er enig medisch beletsel voor [eiser] bestond om de omweg naar ‘kantoor’ te maken alvorens hij naar huis vertrok. Toegegeven moet worden dat er met name over die beslissing van [eiser] om niet naar kantoor te komen, gekoppeld aan zijn besluit om de aflossing (buiten de cabine, dus zonder directe last van de hitte die daarbinnen naar zijn zeggen heerste) en de overdracht van de veegwagen aan de aflosser niet af te wachten, twijfel kan bestaan. Toch kan die twijfel in dit geval niet doorslaggevend zijn. Zelfs als daarvoor een valide medisch excuus zou ontbreken, valt eigenmachtig / koppig handelen van [eiser] op die twee punten in het niet bij de opstelling van [gedaagde] tegenover een mogelijk door ziekte in zijn functioneren belemmerde werknemer. Het mag dan zo zijn dat [eiser] zich er in het Whatsapp-contact tegenover [naam 1] enigszins grof over beklaagd had ‘je hond niet’ te zijn, dat rechtvaardigde nog niet dat deze laatste (namens de werkgever) zeer pertinent en zonder iets te (kunnen) weten omtrent het al dan niet serieuze karakter van de klachten van [eiser] in reactie op de ziekmelding liet aantekenen: ‘deze wordt niet genoteerd als ziekmelding maar als werkweigering’. En nog minder dat de bedrijfsleiding/directie van [gedaagde] (in de persoon van de vennoten) deze conclusie zonder enige medische consultatie (en zonder verder wederhoor toe te passen) direct en met ernstige repercussies voor de werknemer overnam en tot ontslag op staande voet overging. [eiser] was zelfs geen herkansing ten aanzien van de melding op kantoor gegund (zijn bericht van 11:34 uur leidde immers niet tot enige reactie van de zijde van [gedaagde]).
Bij gebreke van overtuigende tegengestelde medische informatie waarvoor werkgever [gedaagde] had moeten zorgen, kan er dus minst genomen van uitgegaan worden dat [eiser] medisch voldoende gelegitimeerd was het werk in de loop van de ochtend van de vijftiende juli 2013 te staken. Hoogstens resteert twijfel over de vraag of hierin tevens een voldoende medische rechtvaardiging voor zijn verdere gedrag in de ochtend van 15 juli 2013 lag. Dat antwoord op deze openblijvende vraag of vragen met een medische component zal hoogstwaarschijnlijk ontkennend luiden, omdat niet goed in te zien valt dat iemand die met ernstige hoofdpijn wel met de auto van een onbekende plaats naar huis (Kerkrade) kan rijden, niet ook even langs kantoor kan gaan. Net zo min ligt het in de rede te verwachten dat de bedrijfsarts of een andere deskundige tot het oordeel zou zijn gekomen dat [eiser] in zijn toestand onmogelijk buiten de veegwagen (dus zonder hinder van de temperatuur in de cabine) had kunnen wachten tot hij afgelost werd en dat hij tevens rond elf uur met grote spoed en zonder omwegen - doch wel op eigen kracht - om gezondheidsredenen naar huis had moeten afreizen. Dit zo zijnde moet de vraag beantwoord worden of het negeren van de twee aanwijzingen van / namens [gedaagde] (aflossing afwachten en daarna naar kantoor komen) in de geschetste omstandigheden en met de gerealiseerde / te verwachten gevolgen (een tijdelijk onbeheerd gelaten veegwagen en geen directe persoonlijke confrontatie) zo ernstig was dat dit een ontslag op staande voet rechtvaardigde.
Mede omdat de positie en bevoegdheden van de (vanachter de telefoon) ‘bevelvoerende’ [naam 1] in deze procedure onduidelijk gebleven zijn en omdat deze medewerkster van [gedaagde] (familielid van de vennoten) wel (desondanks) weinig ondernam om escalatie in de communicatie met [eiser] te voorkomen of af te zwakken, treft [eiser] geen doorslaggevend verwijt dat ook hij daarin aanvankelijk geen concessie wenste te doen. Daarvoor acht de kantonrechter tevens van belang dat [eiser] blijkens de geprinte tekst van het Whatsapp-contact om 11:34 uur een door [naam 1] niet beantwoord gebaar gemaakt heeft in de vorm van een aanbod alsnog naar kantoor te komen om ‘werkweigering’ te voorkomen en dat niet is komen vast te staan dat het achterlaten van de veegwagen of borstelmachine op de plaats waar deze ook in de vroege ochtend onbeheerd gestaan had (voordat [eiser] aan het werk ging), ook maar enig reëel risico opgeleverd heeft. Niet of onvoldoende weersproken heeft [eiser] ter zitting van 6 maart 2013 gesteld dat hij de eigen contactsleutel van de veegwagen meegenomen had (zodat de andere sleutel in het voertuig achterbleef, in het vakje onder de papieren) en dat het voor een derde die niet ingevoerd is, verre van eenvoudig is de machine te starten. [gedaagde] heeft ook niet gesteld dat er verder iets ernstigs voorgevallen is of reëel gedreigd heeft en evenmin dat er voor haar redenen waren om niet in te gaan op het aanbod van [eiser] om na half twaalf alsnog naar kantoor te komen. Ook heeft [gedaagde] zich totaal niet uitgelaten over de vraag waarom na ongeveer een halfuur (de tijd die [eiser] ongeveer nog ter plekke heeft doorgebracht) de gewenste aflossing niet verricht was en op welk tijdstip deze dan wel arriveerde, terwijl zij evenmin ingegaan is op de opmerking van [eiser] ter zitting dat hij al eerder ervaren had dat noodzakelijke aflossing soms heel lang op zich liet wachten.
De conclusie moet luiden dat de verwijten die [gedaagde] [eiser] maakt, alle tezamen van te weinig gewicht zijn om onverwijlde opzegging te rechtvaardigen. Deze werknemer die zijn werk kennelijk sinds 4 juni 2012 goed deed, doch af en toe wat assertief / impulsief reageerde of ‘een kort lontje’ had (maar volgens [eiser] wel altijd ‘op een fatsoenlijke manier’) en soms zelfs boos was (maar volgens [eiser] nooit ‘agressief’ of ‘dreigend’), verdiende het - in het licht van hetgeen aan feiten gereleveerd is - niet om op 15/16 juli 2013 op staande voet ontslagen te worden. Als goed werkgever had [gedaagde] verstandiger gehandeld als zij de kwestie na een goed gesprek met een reprimande en goede afspraken voor de toekomst afgedaan had. De onverwijlde opzegging komt aldus in strijd met art. 6 BBA (en naar verondersteld moet worden ook in strijd met art. 7:670 lid 1 BW) en zal deswege door de kantonrechter vernietigd worden (art. 9 BBA en/of art. 7:677 lid 5 BW). Die vernietiging heeft tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst op 3 december 2013 van rechtswege geëindigd is (art. 7:667/7:668/7:668a BW). Tevens zal de daaruit voortvloeiende vordering tot doorbetaling van loon naar het niet bestreden maandniveau van € 1 365,00 netto plus 8% vakantiebijslag tot 4 december 2013 toegewezen worden, te vermeerderen met maximaal 50% wettelijke verhoging en de som nog eens met de wettelijke rente vanaf 14 november 2013 althans (voor wat betreft de laatste loontermijn en de vakantiebijslag die eerst bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst opeisbaar werden) vanaf 3 december 2013.
Als geheel in het ongelijk te stellen partij dient [gedaagde] tevens de proceskosten, ook aan de zijde van [eiser], voor haar rekening te nemen.

BESLISSING

De door [gedaagde] bij brief van 15 juli 2013 aan [eiser] onverwijld gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst wordt vernietigd omdat daarvoor een valide dringende reden ontbreekt.
[gedaagde] wordt hoofdelijk - en wel aldus, dat indien de een betaalt, de ander tot de hoogte van een dergelijke betaling gekweten zal zijn - veroordeeld om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting loon (naar € 1 365,00 netto per periode van een maand) en vakantiebijslag (naar een percentage van 8 over het na te betalen loonbedrag) te betalen over het tijdvak 15 juli 2013 tot 4 december 2013, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW naar een percentage van (maximaal) 50 over de som van loon en vakantiebijslag en het geheel nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 november 2013 (althans 3 december 2013 voor de laatste loontermijn en voor de vakantiebijslag met de daarover verschuldigde wettelijke verhoging) tot de datum van volledige voldoening.
[gedaagde]. wordt tevens - en eveneens hoofdelijk - veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot de datum van dit vonnis begroot op € 805,82, waarin begrepen een bedrag van € 500,00 aan salaris gemachtigde.
Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter te Maastricht,
en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.