ECLI:NL:RBLIM:2014:3457

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
2428512 CV EXPL 13-4142
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot betaling door ABN Amro Bank N.V. op grond van consumentenkrediet

In deze zaak heeft de kantonrechter te Maastricht op 2 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen ABN Amro Bank N.V. en twee gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De bank vorderde betaling van een bedrag van € 1.636,59, vermeerderd met rente en proceskosten, op basis van een kredietovereenkomst die op naam van beide gedaagden stond. De gedaagden waren in gebreke gebleven met de terugbetaling van het krediet, wat de bank ertoe bracht om het gehele saldo per 15 juni 2012 opeisbaar te stellen. De gedaagden hebben echter betwist dat zij op de hoogte waren van de achterstanden en de vorderingen van de bank.

De kantonrechter heeft in zijn overwegingen de strenge eisen die de Wet op het consumentenkrediet (Wck) stelt aan de informatievoorziening en de ingebrekestelling door de bank in acht genomen. De rechter oordeelde dat ABN Amro niet voldoende had aangetoond dat zij de gedaagden correct had geïnformeerd over de achterstanden en de gevolgen daarvan. De ingebrekestelling voldeed niet aan de wettelijke vereisten, waardoor de vordering van de bank niet kon worden toegewezen.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van ABN Amro afgewezen en de bank veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 1]. De proceskosten werden vastgesteld op € 300,00 aan salaris voor de gemachtigde van [gedaagde 1]. De beslissing van de rechter benadrukt het belang van correcte informatievoorziening aan consumenten in kredietovereenkomsten en de bescherming die de wet biedt aan kredietnemers.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht / Kantonrechter
Zaaknummer 2428512 CV EXPL 13-4142
Vonnis van 2 april 2014
in de zaak

de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.

gevestigd en kantoorhoudend te Amsterdam
verder ook te noemen: “ABN Amro” en/of “de bank”
eisende partij
gemachtigde: J.H. Vekemans, deurwaarder te Tilburg
tegen

[gedaagde 1]

wonend te [adres]
en
[gedaagde 2]
eveneens wonend althans gedagvaard te [adres]
verder ook te noemen: “[gedaagde 1]” respectievelijk “[gedaagde 2]”
gedaagde partij
van wie [gedaagde 1] zich in rechte laat vertegenwoordigen door mr. Marthe Hogervorst (advocaat te Maastricht) als gemachtigde en [gedaagde 2] verstek heeft laten gaan

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

ABN Amro heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij dagvaarding van 3 oktober 2013 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding, tegelijk waarmee aan de beide gedaagde personen (zij het niet in persoon) vijf producties in fotokopievorm alsmede een instructieformulier betekend zijn.
Tegen [gedaagde 2] is ter eerst dienende datum verstek verleend, terwijl [gedaagde 1] - na gevraagd en verkregen uitstel - op 27 november 2013 schriftelijk geantwoord heeft onder verwijzing naar één in fotokopievorm bijgevoegde productie.
De repliek d.d. 5 februari 2014 van ABN Amro was voorzien van de - deels meervoudige en omvangrijke - producties 6 tot en met 11 (ook weer fotokopieën).
[gedaagde 1] heeft op 5 maart 2014 in een abusievelijk op 27 november 2013 gedateerd stuk van dupliek gediend, waarna vonnis bepaald is en de uitspraak op vandaag gesteld is.

MOTIVERING

a.
het geschil
ABN Amro vorderde bij exploot de (hoofdelijke) veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 1 636,59, nog te vermeerderen met de bedongen althans maximaal toelaatbare rente (ten tijde van dagvaarding 11,6 % op jaarbasis) daarover vanaf 3 oktober 2013 (de datum van dagvaarding) tot de voldoening en tot betaling van de te liquideren proceskosten. ABN Amro baseert haar vordering(en) op een op of omstreeks 8 november 2011 gewijzigde (en toen op naam van [gedaagde 1] én [gedaagde 2] gekomen) kredietovereenkomst onder de werking van haar Algemene Voorwaarden en toepasselijkheid van de Wck. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] kregen daarbij de beschikking over doorlopend geldkrediet met een maximum van € 2 250,00 aan kredietruimte tegen een variabele kredietvergoeding en de verplichting tot terugbetaling in maandelijkse termijnen.
Zij zijn de verplichting tot terugbetaling en voldoening van een daarmee gemoeide kredietvergoeding volgens ABN Amro echter niet nagekomen en ten minste twee maanden achterstallig geraakt in de voldoening van vervallen termijnen, ook na ingebrekestelling d.d. 14 mei 2012, zodat ABN Amro zich op het standpunt stelt dat opeising van het gehele saldo per 15 juni 2012 gerechtvaardigd was. ABN Amro stelt de hoofdsom op € 1 433,89 en claimde daarnaast aanvankelijk ‘vanaf de verzuimdatum’ tot de datum van dagvaarding een bedrag van € 202,70 wegens naar de maatstaf van de Wck berekende kredietvergoeding. In voortgezet debat en naar aanleiding van het verweer van [gedaagde 1] heeft ABN Amro haar stellingen nader uiteengezet en van extra producties voorzien. Zij bestrijdt dat sprake geweest is van rauwelijks dagvaarden, gezien een reeks van 24 brieven in totaal aan het adres van [gedaagde 1] en alleen al vijf van de huidige gemachtigde, terwijl er op 3 juli 2013 telefonisch contact van [gedaagde 2] met “GGN” geweest is over een door [gedaagde 2] gewenste voldoening in termijnen. In verband met dit laatste is diezelfde dag aan het adres [adres] een ‘inkomsten- en uitgavenformulier’ gestuurd.
Anders dan de indruk die in de repliek (zowel in de aanhef als het slot) gewekt is van volledige handhaving van het bij exploot gevorderde, is ABN Amro daar in voortgezet debat gedeeltelijk van teruggekomen door zich in haar renteaanspraken te matigen en nog slechts aanspraak te maken op de wettelijke rente. Dit betekent dat de post vervallen rente teruggebracht is met € 150,96 (ergo tot € 51,74) en vanaf de datum van dagvaarding ook nog slechts de wettelijke rente gevorderd wordt. Bovendien erkent ABN Amro dat na dagvaarding met [gedaagde 1] een terugbetalingsafspraak gemaakt is onder gebruikmaking van een alsnog door haar ontvangen ingevuld ‘inkomsten- en uitgavenformulier’.
Het verweer van [gedaagde 1] (door het verstek is van verweer van [gedaagde 2] geen sprake) ziet om te beginnen op wat hij tot tweemaal toe door zijn gemachtigde laat aanduiden als ‘rauwelings’ dagvaarden omdat hij erbij blijft geen kennis te hebben gedragen van de brieven ‘die ten grondslag liggen aan de onderhavige vordering’. [gedaagde 1] lijkt de link te leggen met eigenmachtig handelen van ‘[gedaagde 2] waarmee [gedaagde 1] heeft samengewoond’, maar die niet zijn naam draagt, wat wel de indruk is die gewekt wordt in de overgelegde ‘overeenkomst gemeenschappelijke rekening’ van 8 oktober 2011. Die overeenkomst bevat ook niet zijn handtekening. Blijkens uitlatingen van [gedaagde 1] is de samenwoning met [gedaagde 2], die hij kennelijk een dominante rol toekent bij het aangaan en uitvoeren van de onderhavige gewijzigde overeenkomst met de bank, al weer enige tijd geëindigd (
zodat het ook de vraag is of [gedaagde 2] correct gedagvaard is; kantonrechter). In ieder geval vraagt [gedaagde 1] zich tevens af of [gedaagde 2] mogelijk betalingen aan de bank verricht heeft. Hij zegt slechts weet te hebben van de uit 2007 stammende (oorspronkelijke) kredietovereenkomst en blijft zich dan ook afvragen waarom ABN Amro geen stukken inbrengt waaruit blijkt wat hij eventueel ter zake van die overeenkomst aan haar schuldig is. Ook bij dupliek houdt [gedaagde 1] vol de hoofdsom van € 1 433,89 te betwisten (net als eerder het intreden van verzuim en het opeisbaar worden van het gehele krediet ineens). De aanvankelijk eveneens betwiste incassokosten (slechts voorkomend in de brief van 15 juni 2012 die als prod.5 aan het exploot gehecht was) komen in de dupliek niet meer aan de orde omdat ABN Amro in haar repliek duidelijk gemaakt heeft dat deze geen onderdeel van de vordering zijn. De betalingsregeling met de bank ziet [gedaagde 1] kennelijk slechts als betrekking hebben op de overeenkomst uit 2007. Desondanks wenst hij dat de ter zake inmiddels gedane aflossing(en) in mindering komt / komen op de hoofdsom (volgens hem ten tijde van de dupliek reeds € 600,00). In het licht van die regeling bepleit [gedaagde 1] tevens een proceskostencompensatie en het achterwege laten van eventuele betekening of beslagmaatregelen na een toewijzend vonnis.
de beoordeling
Niet uit te sluiten valt dat [gedaagde 1] door zijn toenmalige huisgenote / partner [gedaagde 2] op het verkeerde been gezet is dan wel onvoldoende geïnformeerd is ter zake van de omzetting van de uit 2007 stammende en alleen op zijn naam staande kredietovereenkomst in een gemeenschappelijke rekening met kredietfaciliteit per 8 oktober 2011. Omdat hij het echter bijvoorbeeld niet laat aankomen op het in rechte aanvechten van de echtheid van zijn handtekening onder het stuk van die laatste datum, kan hij niet met vrucht blijven volharden in de stelling dat de bank hem slechts uit de oorspronkelijke overeenkomst kan aanspreken, terwijl de bank hem evenzeer als [gedaagde 2] aansprakelijk acht voor een tekort dat in 2012 op de gezamenlijke rekening ontstaan is en dat kennelijk betrekking heeft op de toen met [gedaagde 2] gevoerde gezamenlijke huishouding. [gedaagde 1] kan hoogstens [gedaagde 2] (van wie hij niet zegt wanneer zij - of misschien wel hijzelf - de samenwoning beëindigd heeft) verwijten hem onvoldoende op de hoogte gehouden te hebben van geldopnamen, een eventueel aflossingstekort of een mogelijk daarover door haar ontvangen brief. Als hij echter medeaansprakelijkheid voor huishoudelijke schulden als deze met succes wil (blijven) betwisten, moet hij veel pertinenter en concreter dan hij gedaan heeft de uitsluitende verantwoordelijkheid van [gedaagde 2] in rechte uitwerken en waar nodig met documenten staven. Tot dusver heeft hij dit nagelaten en zelfs bij het treffen van de betalingsregeling met de bank heeft hij niet uitdrukkelijk bedongen dat deze slechts zag op eventuele schulden uit de overeenkomst onder contractnummer 55.80.09.883 (die van 4 december 2007).
Vastgesteld moet echter worden dat ABN Amro bij exploot en in voortgezet debat er niet in slaagt aan te tonen dat zij in mei / juni 2012 gedaan heeft wat ter bescherming van de cliënt(en) in geval van een consumentenkrediet in de zin van de Wck minimaal vereist is om algehele (vervroegde) opeisbaarheid van de kredietsom te bewerkstelligen. Zij beroept zich immers bij exploot louter op de ingebrekestelling van 14 mei 2012 tegen de datum 21 mei 2012, terwijl die geen op dat moment achterstallig bedrag vermeldt (met betaling waarvan algehele opeising van het wel vermelde bedrag van € 1 407,71 kon worden voorkomen) en op de herhaling van deze veel te vage sommatie in een brief van 15 juni 2012, waarin slechts ‘de opeisbare’ kredietsom zelf verhoogd was en ook nog eens aangevuld met een post ‘administratiekosten inschakelen deurwaarder’. Essentieel is hier het ontbreken van de feitelijke achterstand: de eerste brief heeft het over ‘de termijn’, zodat zelfs twijfelachtig is of er van minimaal twee termijnen sprake was, en de tweede brief refereert slechts aan een ‘behoorlijke afwikkeling van de overeenkomst’ en wel ‘met de tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder’. Dit sluit ten enenmale uit dat ABN Amro de consument hiermee conform de dwingendrechtelijke voorwaarden van de Wck en dus naar behoren geïnformeerd heeft. Dat gebrek aan informatie in de twee sommaties aan het oude adres van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (als de betreffende brieven de klanten al bereikt hebben) staat in de weg aan algehele opeising en belet zelfs het intreden van betalingsverzuim voor een immers ongenoemd gebleven bedrag aan achterstand. Weliswaar heeft ABN Amro bij repliek kopieën van andere brieven ingebracht, maar louter ter illustratie van haar betoog dat niet rauwelijks gedagvaard zou zijn en zonder ook maar de geringste inhoudelijke toelichting. Daar kan dus verder aan voorbijgegaan worden voor wat betreft de vraag of voldaan is aan de eisen die gesteld mogen worden aan een sommatie in het algemeen en aan de ingebrekestelling van de door de Wck bij algehele opeising extra beschermde kredietnemer in het bijzonder.
Omdat ABN Amro ook niet langs andere weg alsnog verzuim van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bewerkstelligd heeft, laat staan de algehele en vervroegde opeisbaarheid van de kredietsom (althans daaromtrent is niets gesteld), moet haar vordering afgewezen worden, met verwijzing van ABN Amro in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van [gedaagde 1] op een bedrag van € 300,00 aan salaris gemachtigde bepaald. Omdat daar niet om gevraagd is, moet uitvoerbaarheid bij voorraad van die kostenbeslissing uitblijven.

BESLISSING

De vordering van ABN Amro tegen zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] wordt afgewezen.
ABN Amro wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] tot de datum van dit vonnis begroot op een bedrag van € 300,00 aan salaris gemachtigde en aan de zijde van [gedaagde 2] op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter te Maastricht,
en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.