Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
[eiser]
de vennootschap onder firma [gedaagde 1] (V.O.F.)
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
MOTIVERING
het geschil
Rechtbank Limburg
In deze zaak vorderde een werknemer, [eiser], loon over augustus 2013, openstaande verlofdagen en vakantiegeld van zijn werkgever, [gedaagde partij], na een kortdurende arbeidsovereenkomst die op zijn initiatief was beëindigd. De werknemer vorderde een totaalbedrag van € 1.812,81 bruto, dat door de werkgever niet werd betwist, maar de werkgever voerde een tegenvordering aan op basis van vermeende schade door wanprestatie van de werknemer. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever geen recht had op verrekening van de vordering, omdat deze niet was onderbouwd en er geen eis in reconventie was ingesteld. De kantonrechter wees de vordering van de werknemer toe en verklaarde deze uitvoerbaar bij voorraad.
De procedure begon met een dagvaarding op 21 januari 2014, waarna de werkgever op 12 maart 2014 schriftelijk antwoordde. De kantonrechter besloot om direct vonnis te wijzen, gezien de aard van de vordering en het verweer. De werkgever erkende dat er een bedrag van € 1.770,97 netto aan de werknemer verschuldigd was, maar voerde aan dat de werknemer verantwoordelijk was voor schade die het bedrijf had geleden door zijn functioneren. De kantonrechter verwierp dit verweer, omdat de werkgever niet had aangetoond dat de schade het gevolg was van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer, zoals vereist onder artikel 7:661 BW.
Uiteindelijk werd de werkgever veroordeeld tot betaling van € 2.719,22 bruto, inclusief wettelijke verhoging en rente, en werd de proceskosten aan de zijde van de werknemer vastgesteld op € 477,06. Het vonnis werd uitgesproken door kantonrechter H.W.M.A. Staal op 16 april 2014.