ECLI:NL:RBLIM:2014:4131

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
2766384 CV EXPL 14-1332
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering ziektekostenverzekeraar wegens gebrekkige procesvoering

In deze zaak heeft de besloten vennootschap VIT ORGANISATIE B.V. een vordering ingesteld tegen een gedaagde partij, die zij beschuldigt van het niet betalen van zorgpremies en andere kosten. De vordering is ingediend bij de kantonrechter in Maastricht op 31 januari 2014, waarbij VIT een bedrag van € 820,48 vorderde, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De gedaagde heeft echter betwist dat zij enige overeenkomst met VIT heeft gesloten en heeft VIT aangeduid als een 'spookpartij'.

De kantonrechter heeft de vordering van VIT afgewezen, omdat deze niet voldeed aan de vereisten van een deugdelijke procesvoering. VIT heeft nagelaten om voldoende bewijs te leveren van de gestelde vordering en de overeenkomst. De rechter oordeelde dat VIT, als professionele procespartij, niet kon volstaan met een globale standaardtekst en dat de vordering aan tal van minimumeisen op het vlak van burgerlijke rechtsvordering niet voldeed.

De rechter heeft geconcludeerd dat de vordering van VIT bij gebrek aan feitelijke grondslag moet worden afgewezen en heeft VIT veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de gedaagde partij, vastgesteld op € 100,00. Dit vonnis is uitgesproken in het openbaar en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht / Kantonrechter
Zaaknummer 2766384 CV EXPL 14-1332
Vonnis van 16 april 2014
in de zaak

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VIT ORGANISATIE B.V.

gevestigd en kantoorhoudend te Arnhem
verder ook te noemen: “VIT”
eisende partij
gemachtigde: mr. E.L.B. Hundscheidt, deurwaarder te Rotterdam
tegen

[gedaagde]

wonend te [adres]
verder ook te noemen: “[gedaagde]”
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. ing. J.J. Patelski, advocaat te Maastricht

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

VIT heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 31 januari 2014 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding (zonder enige productie).
[gedaagde] heeft - na verkregen uitstel - op 12 maart 2014 schriftelijk geantwoord en zij heeft daar een meervoudige productie met bedrijfsinformatie (omtrent VIT?) aan doen hechten.
Vervolgens heeft de kantonrechter in verband met aard en inhoud van eis en verweer en uit overwegingen van proceseconomische aard (en mede omdat VIT zich als ‘repeat-player’ liever onttrekt aan een comparitie van partijen) aanstonds vonnis bepaald, zodat heden uitspraak gedaan wordt.

MOTIVERING

a.
het geschil
VIT vordert de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 820,48, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juli 2013 tot de voldoening, alsmede verwijzing van [gedaagde] in de proceskosten met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na vonnisdatum. VIT acht het voorts opportuun daaraan (subsidiair) toe te voegen dat zij haar vordering beperkt tot € 25 000,00, getuige de toevoeging ‘een en ander tot aan de dag der dagvaarding het bedrag van EUR 25.000,00 niet te bovengaand’ (een voorbehoud dat in het licht van het primaire petitum natuurlijk volstrekt overbodig is om de competentie van de kantonrechter buiten twijfel te stellen).
De hoofdvordering van VIT, die te maken heeft met een volgens VIT oorspronkelijk door [gedaagde] verschuldigd bedrag van € 938,98, ziet volgens het exploot op door [gedaagde] onbetaald gelaten premies dan wel zorgkostennota’s of op terugvorderingen ‘uit hoofde van ten onrechte uitgekeerde of verrekende no-claim’ voor het tijdvak ’01-11-2009 tot en met 28-02-2010’ ter zake van een door [gedaagde] met VIT (immers: ‘eiseres’) op een ongenoemd gelaten datum aangegane overeenkomst van basisziektekostenverzekering (met de ‘mogelijkheid’ van aanvullende verzekeringen) op de voet van de Zorgverzekeringswet.
VIT concretiseert in het exploot onder het kopje “De feiten” de totstandkoming noch de inhoud van de verzekeringsovereenkomst (en laat zich zelfs niet uit over het bestaan van een eventuele extra overeenkomst). Evenmin kan uit de opsomming afgeleid worden hoe de samenstelling van de gestelde hoofdsom van € 938,98 naar aard van de vordering en naar afzonderlijke bedragen was, laat staan welke betalingen van [gedaagde] stonden tegenover de (in kennelijk meervoud) afzonderlijke nota’s. Waar VIT op het ene moment zegt dat [gedaagde] ‘premiegelden tot een bedrag ad € 938,98’ aan ‘eiseres als verzekeraar, contractueel verschuldigd geworden, althans nog verschuldigd’, is, heet het in de volgende alinea dat dit bedrag ook door andere onbetaald gelaten nota’s, terugvorderingen of verrekeningen verklaard ‘kan’ worden (zij schetst in die alinea slechts wat er ‘dan’ theoretisch gebeurt, zonder dit toe te spitsen op de concrete casus-[gedaagde]).
Desondanks meent VIT in het exploot tussentijds te kunnen concluderen dat er ‘ondanks aanmaning’ geen sprake geweest is van betwisting van de vordering, maar omdat er ook niet betaald is, zag zij zich ‘genoodzaakt deze vordering ter incasso uit handen te geven aan het incassobureau “Inkasso Unie B.V.” gevestigd te Eindhoven’. ‘De diverse inspanningen van voornoemd incassobureau’ belooft VIT in het vervolg van het exploot te gaan ‘specificeren’, maar in de drie alinea’s die onder de kop “De buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente” op deze vooruitblik volgen, komen te dien aanzien niet meer dan globale zinsneden voor als ‘ingezet om in der minne te incasseren’, ‘deze invorderingswerkzaamheden’ en ‘deze kosten’ (zonder aanduiding van enige concrete handeling of enig concreet bedrag) en ‘meerdere malen herinnerd en aangemaand’. Wel sluit VIT deze ‘opsomming’ af met de conclusie dat zij zich op de voet van art. 6:96 lid 2 (aanhef en) onder c BW ‘dan ook gerechtigd (acht) het bedrag van haar vordering te verhogen met een vergoeding voor de buitengerechtelijke invorderingswerkzaamheden, welke vergoeding forfaitair € 181,50 bedraagt’.
Zonder verdere toelichting en in ieder geval zonder een relevant feit of een concrete handeling te koppelen aan de voor de rentevordering gebruikte startdatum 23 juli 2013, baseert VIT haar aanspraak op (ten tijde van dagvaarding deels vervallen) wettelijke rente op ‘verzuim’, de enige plaats in het exploot waar deze term (als gezegd: zonder uitleg) gebruikt wordt. De post (vergoeding van) buitengerechtelijke kosten van € 181,50 is kennelijk inclusief btw, getuige het feit dat VIT op enige plaatsen in het exploot benadrukt dat zij geen ondernemer in de zin van art. 7 Wet omzetbelasting is die omzetbelasting/btw in verrekening kan brengen. Op het totaal brengt VIT € 300,00 in mindering, van welk bedrag zij stelt dat dit na het ‘in handen stellen’ van de vordering ‘aan haar incassogemachtigde’ voldaan is (zonder aan te duiden wanneer dit was en hoe en aan wie de betaling verricht is; zij noemt in het exploot immers naast haar huidige gemachtigde ook ‘Inkasso Unie’ als tussenpersoon die bemoeiing met de zaak gehad heeft). Bewijs is slechts (uiterst) globaal aangeboden.
[gedaagde] heeft in haar verweer primair de stelling betrokken dat zij VIT niet kent en haar ook na raadpleging van het Handelsregister (door haar gemachtigde) niet kan plaatsen.
VIT wordt daarom door haar als ‘spookpartij’ aangeduid en deze eisende partij dient in haar ogen niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering.
Als zij ingaat op de vordering zelf (subsidiair), volhardt [gedaagde] bij de stelling dat zij met deze haar onbekende partij geen overeenkomst (van welke aard dan ook) gesloten heeft. Omdat VIT geen enkel document omtrent de beweerde overeenkomst(en) en de beweerde vordering / betalingsverplichting inbrengt en zelfs over de samenstelling van het gevorderde vaag blijft, is iedere vorm van verificatie onmogelijk en blijft VIT opvallend in gebreke met het naleven van art. 111 Rv. Hetzelfde geldt voor de beweerde incasso-inspanning(en) van de Inkasso Unie en/of de procesgemachtigde (volgens beide partijen de ‘rolgemachtigde’). Uitdrukkelijk is de betwisting van een vergoeding van buitengerechtelijke kosten (a fortiori in de gestelde omvang) mede gegrond op het ontbreken van bewijs dat met de beweerde incasso meer gemoeid was dan instructie van de zaak en voorbereiding van een / het gedingstuk (exploot van dagvaarding). Van verschuldigdheid van wettelijke rente zou slechts sprake kunnen zijn als [gedaagde] niet alleen een hoofdsom verschuldigd is, maar ter zake ook in verzuim verkeert, doch (ook) daarvan is geen enkel bewijs geleverd.
Volgens [gedaagde] dient de kantonrechter VIT als ‘professionele procespartij’ de kans te onthouden alsnog in een tweede procesronde stellingen aan te vullen en gericht bewijs te leveren of aan te bieden, mede omdat VIT er naar de mening van [gedaagde] welbewust voor koos haar substantiëringsverplichting te verzaken. [gedaagde] vermoedt daar de bedoeling achter van speculatie / anticipatie op verstek van de gedaagde partij en leest daar een vorm van misbruik van procesrecht in. Zij verwijst naar een eerdere uitspraak van de kantonrechter Maastricht in een volgens haar vergelijkbare zaak.
de beoordeling
Tot niet-ontvankelijkverklaring van VIT in haar vordering geeft het exploot van 31 januari 2014 geen aanleiding, hoewel VIT (in vergelijking met andere - oudere - zaken waarin zij als eisende partij optreedt althans optrad) nagelaten heeft te stipuleren in welke kwaliteit zij de vordering instelt. Het is de kantonrechter ambtshalve bekend dat VIT zich in rechte ook wel uitdrukkelijk afficheert althans recentelijk afficheerde als rechtsopvolgster onder algemene titel van Coöperatie VGZ-IZA-Trias U.A. en als gevolmachtigd uitvoeringsorgaan van VGZ Zorgverzekeraar N.V. en dat zij dit ook in contacten met verzekerden van de hier genoemde ziektekostenverzekeraars expliciet mededeelt / mededeelde. Dat [gedaagde] de indruk wekt daar geen weet van te hebben en VIT in haar naspeuringen in het Handelsregister zelfs niet heeft weten te traceren, kan een (extra) aanwijzing zijn dat het in ieder geval in deze zaak geschort heeft aan goede communicatie (althans dat [gedaagde] veel minder weet van een vordering als de onderhavige dan VIT blijkens het exploot lijkt te veronderstellen).
Daarmee wordt het terrein betreden van de beoordeling van de vordering op haar inhoudelijke merites. In het midden kan worden gelaten of VIT zich in dezen wenst te presenteren als de verzekeraar zelf (dan wel de rechtsopvolgster onder algemene titel van de oorspronkelijke verzekeraar) of slechts als haar uitvoeringsorgaan.
[gedaagde] heeft volledig gelijk dat het exploot waarmee VIT de zaak ingeleid heeft, aan tal van minimumeisen op het vlak van burgerlijke rechtsvordering niet voldoet en dat dit een ‘repeat player’ (zelfbenoemde professionele procespartij) nog minder past dan een partij die slechts incidenteel met de rechter te maken heeft. Niet voor het eerst is het ook dat VIT daarop in rechte gewezen moet worden. Als bij het aanbrengen van de zaak, zoals VIT (al dan niet op gezag van haar incassogemachtigde) doet, dan ook nog getamboereerd wordt op dit frequent als procespartij optreden om zichzelf te doen ontslaan van de verplichting om bij een comparitie van partijen aanwezig te zijn, spreekt het niet vanzelf dat de kantonrechter haar daarvoor in de plaats een tweede schriftelijke procesronde gunt. Zeker niet als het eerste processtuk zoveel leemten vertoont als het onderhavige exploot en op basis daarvan met de beste wil van de wereld geen duidelijk, volledig en waar beeld te verkrijgen valt van de (onderdelen van de) vordering zelf, de gronden waarop deze berust(en), de middelen die (zeker bij tegenspraak, maar soms ambtshalve ook bij het ontbreken daarvan) tot bewijs kunnen dienen en de wijze waarop de gedaagde partij zich voorafgaand aan dagvaarding opgesteld heeft. Op geen van die punten bevat het exploot een logisch, consistent en toereikend feitelijk betoog en waar nodig een verwijzing naar concrete stukken. VIT meent te kunnen volstaan met een globale standaardtekst waaraan zelfs de noodzakelijke - op de concrete casus gerichte - feitelijke aanvullingen voor de gekozen grondslagen (overeenkomst, nota’s en omvang betalingen voor de hoofdvordering; verzuim als basis voor kostenverhaal en renteclaim) ontbreken. In het licht hiervan ziet de kantonrechter redelijkerwijs geen andere uitkomst dan afwijzing van de veel te gebrekkig onderbouwde vordering zonder VIT gelegenheid te bieden tot herstel of aanvulling. Dit impliceert uiteraard dat VIT dient op te komen voor de proceskosten, zodat zij aan [gedaagde] een bedrag aan salaris voor haar gemachtigde zal dienen te vergoeden. Deze kosten worden aan de zijde van [gedaagde] bepaald op een bedrag van € 100,00 (uitvoerbaar bij voorraad, zoals gevorderd).

BESLISSING

De vordering van VIT wordt bij gebrek aan feitelijke grondslag afgewezen.
VIT wordt deswege veroordeeld tot betaling van de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] bepaald op een bedrag van € 100,00 aan salaris voor haar gemachtigde.
Het vonnis wordt - voor wat de kostenveroordeling betreft - uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter te Maastricht,
en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.