ECLI:NL:RBLIM:2014:4487

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 mei 2014
Publicatiedatum
15 mei 2014
Zaaknummer
AWB-13_2557u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige categorale uitsluiting van keuzevrijheid bij persoonsgebonden budget in de Wmo

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 16 mei 2014, staat de rechtsgeldigheid van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen centraal. Eiseres, een inwoner van Heerlen, had een persoonsgebonden budget (pgb) aangevraagd voor hulp in het huishouden, maar het college had dit budget beëindigd en zorg in natura toegekend. Eiseres was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college. De rechtbank oordeelt dat de categorale uitsluiting van de keuzevrijheid om het pgb te gebruiken voor hulp door eerste- en/of tweedegraads familieleden in strijd is met artikel 6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De rechtbank stelt vast dat de gemeente Heerlen in haar Wmo-besluit een bepaling heeft opgenomen die het gebruik van pgb's voor zorg door familieleden uitsluit. Dit is volgens de rechtbank niet verenigbaar met de wet, die de keuzevrijheid van cliënten waarborgt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waardoor eiseres recht heeft op een pgb voor hulp in het huishouden voor vier uren per week. De rechtbank oordeelt dat eiseres vrij is in de keuze van de zorgverlener, wat betekent dat zij ook familieleden kan inschakelen. Daarnaast wordt het college veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. Deze uitspraak benadrukt het belang van keuzevrijheid voor cliënten in de Wmo en de noodzaak voor gemeenten om hun beleid hierop aan te passen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13 / 2557

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 mei 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te Heerlen, eiseres

(gemachtigde: dr.mr. M.F. Vermaat),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. Konen).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het persoonsgebonden budget (pgb) ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) per 30 juni 2013 beëindigd en aan eiseres per 1 juli 2013 zorg in natura (zin) ten behoeve van het verrichten van huishoudelijke taken voor de duur van vier uren per week toegekend.
Bij besluit van 14 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2014, alwaar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
De zaak is vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer en het onderzoek is, na verkregen toestemming om uitspraak te doen zonder nadere zitting, op 22 april 2014 gesloten.

Overwegingen

1.
Eiseres heeft vanwege haar beperkingen recht op hulp bij het huishouden op basis van de Wmo. Tot 1 april 2013 was dit recht door verweerder bepaald op vijf uren per week, per activiteit onder te verdelen als volgt:
  • boodschappen doen 60 minuten
  • licht poetswerk 60 minuten
  • huis schoonmaken 90 minuten
  • kleding wassen 90 minuten
Eiseres verkreeg dit recht in de vorm van een pgb, waarbij de dochter van eiseres de huishoudelijke taken verrichtte.
2.
In het kader van een door verweerder voorgenomen beëindiging van het pgb heeft een huisbezoek plaatsgevonden en is de GGD verzocht onderzoek te doen. Volgens de GGD is het reëel dat eiseres compensatie verkrijgt voor de eerdergenoemde huishoudelijke taken. De GGD heeft verder gesteld dat er geen psychische redenen zijn te duiden op grond waarvan de zorg enkel door de dochter verricht kan worden.
3.
De rechtbank verstaat verweerders standpunt als volgt. Verweerder vindt dat voor hulp door eerste- en tweedegraads familieleden in principe geen pgb behoeft te worden toegekend. Volgens verweerder mag van een mantelzorger verwacht worden wekelijks - zonder pgb - vier uren aan zorg te verlenen. Zorg boven die vier uren komt wel voor vergoeding in de vorm van een pgb in aanmerking. Dit betekent dat bij een indicatie voor vijf uren, slechts één uur wordt gecompenseerd vanuit de Wmo. Als er geen mantelzorg is, dan vindt compensatie plaats voor vijf uren.
Indien de mantelzorg door de dochter wordt voortgezet, kan zij voor één uur per week gecompenseerd worden, ook in de vorm van een pgb. Aangezien de dochter heeft besloten de mantelzorg niet langer voort te zetten, is geen sprake meer van bovengebruikelijke zorg en vindt ook geen compensatie meer plaats voor één uur. Eiseres heeft gekozen voor zorg in natura en compensatie vindt dus plaats op grond van de gestelde indicatie van vier uren per week. Voor het doen van de boodschappen kent verweerder in beginsel geen uren meer toe, omdat uit onderzoek is gebleken dat dat door familieleden, vrienden of kennissen wordt gedaan. Als er desondanks problemen zijn, dan beziet verweerder of een boodschappen-service hiervoor een oplossing kan bieden. Dit laatste, kennelijk, doet zich volgens verweerder in het geval van eiseres niet voor.
4.
In geschil is – in essentie – het antwoord op de vraag of verweerder terecht geen indicatie meer heeft verleend voor het doen van boodschappen en of verweerder mag bepalen dat voor zorg door een eerste- en/of tweedegraads familielid en/of diens partner, geen pgb verkregen kan worden.
5.
Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat een aanvraag voor een voorziening als bedoeld in de Wmo getoetst wordt aan de Wmo-verordening en aan het Besluit individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Heerlen 2013 (Wmo-besluit). Onder 4.1 van bijlage VII van het Wmo-besluit is bepaald dat ten aanzien van het doen van boodschappen bezien moet worden in hoeverre een betrokkene daarin zelf kan voorzien door bijvoorbeeld het inschakelen van een mantelzorger dan wel het gebruik van een boodschappenservice. In bijzondere gevallen – bijvoorbeeld het volgen van een door een arts voorgeschreven dieet – kan hiervan worden afgeweken. De rechtbank acht de toepassing van dit beleid op de situatie van eiseres, waarbij zij voor het boodschappen doen geen indicatie meer verkrijgt, niet onredelijk. De dochter van eiseres verleent zorg vanuit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Zij is in dat kader aldus regelmatig aanwezig bij haar moeder en woont bovendien in haar directe nabijheid. Er is niet gebleken van een uitzonderingssituatie als bedoeld in het beleid. Verweerder mocht de indicatie – conform het geldende beleid – aldus stellen op vier uren. Hoewel de motivering in het bestreden besluit tegenstrijdig lijkt, althans onvoldoende inzichtelijk is, heeft verweerder wel getoetst aan het geldende beleid, zodat geen aanleiding bestaat het bestreden besluit te vernietigen.
6.
Vervolgens overweegt de rechtbank het navolgende. Verweerders uitsluiting van eerste- en tweedegraads familieleden is gebaseerd op het in het Wmo-besluit voorkomende artikel 2, elfde lid. Dit luidt als volgt:
a. Het is niet toegestaan om het persoonsgebonden budget te gebruiken om hulp bij eerste en/of tweede graads familie en/of dien partner in te kopen.
b. De persoon aan wie vóór 15 november 2012 zorg van een eerste en/of tweede graads familielid en/of diens partner wordt geleverd, mag tot 1 april 2013 de zorg van deze hulp ontvangen. Vanaf 1 april 2013 mag de zorg niet meer geleverd worden door een eerste en/of tweede graads familielid en/of diens partner.
7.
In artikel 6 van de Wmo is de keuzevrijheid neergelegd van degenen die zijn aangewezen op een individuele voorziening. Het College moet personen die aanspraak hebben op een dergelijke voorziening de keuze bieden tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat bij de uitzondering “overwegende bezwaren” aanvankelijk alleen gedacht is aan persoonsgebonden bezwaren, zoals de verstrekking van een pgb aan een persoon die daarmee niet om zou kunnen gaan, bijvoorbeeld een drugsverslaafde (Tweede Kamer 2005-2006, 30 131, nr. 100 en T.K. 2005-2006, 30 131, nr. 97 p. 2). Uit de verdere behandeling van het wetsvoorstel blijkt dat de overwegende bezwaren ook algemeen van aard kunnen zijn en kunnen berusten op doelmatigheids-overwegingen. Daaronder kan worden begrepen de overweging dat een veelvuldig beroep op persoonsgebonden budgetten het instandhouden van een systeem van collectief vervoer kan ondergraven (Handelingen Eerste Kamer p. 34-1654). Daarbij heeft te gelden dat een gemeente niet al te lichtvaardig mag besluiten om de keuzevrijheid te beperken (Eerste Kamer 2005-2006, 30 131, E, p. 4) en dat de overwegende bezwaren niet te ver opgerekt mogen worden. De rechtbank leidt hieruit af, dat er naar de bedoeling van de wetgever niet snel van “overwegende bezwaren” van algemene aard sprake zal kunnen zijn. De bezwaren moeten zodanig ernstig zijn, dat het voortbestaan van het in geding zijnde systeem van individuele voorzieningen gevaar loopt. Een beperking van de keuzevrijheid zal dan ook, concreet en verifieerbaar onderbouwd met feitelijke gegevens over de risico’s voor het voortbestaan van het systeem, gemotiveerd moeten worden. De rechtbank vindt, in het licht van het geschetste beoordelingskader noch in het bestreden besluit noch in hetgeen ter zitting van de zijde van het verweerder te berde is gebracht, een deugdelijke onderbouwing voor het standpunt dat sprake is van overwegende bezwaren, als bedoeld in artikel 6 van de Wmo, die in de weg kunnen staan aan het bieden van een keuze tussen een individuele voorziening in natura of een pgb. De categorale uitsluiting van de keuzevrijheid om het pgb te gebruiken om hulp bij eerste- en/of tweedegraads familie en/of partner in te kopen, zoals geregeld in artikel 2, elfde lid van het Wmo-besluit verdraagt zich, gelet hierop, niet met artikel 6 van de Wmo. Uit het voorgaande vloeit voort dat artikel 2, elfde lid, van het Wmo-besluit onverbindend is wegens strijd met artikel 6 van de Wmo en dat het daarom buiten toepassing dient te worden gelaten. Daardoor is de juridische grondslag om geen pgb te verstrekken aan het bestreden besluit komen te ontvallen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 10 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG6612, en 19 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8897.
8.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat aan eiseres een pgb dient te worden toegekend voor hulp in het huishouden voor de duur van vier uren per week, waarbij eiseres aldus vrij is in de keuze door wie de hulp gerealiseerd zal worden. Deze uitspraak treedt in de plaats van het te vernietigen bestreden besluit. De overige gronden behoeven hierdoor geen bespreking meer. Het treffen van een voorlopige voorziening, waarom ter zitting is verzocht, is evenmin nodig.
9.
Omdat het beroep gegrond is verklaard, dient verweerder aan eiseres het griffierecht te vergoeden.
10.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.948,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat aan eiseres een pgb dient te worden toegekend voor hulp in het huishouden voor de duur van vier uren per week, waarbij eiseres aldus vrij is in de keuze door wie de hulp gerealiseerd zal worden en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.948,- te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Bruijnzeels (voorzitter), en mr. R.A.M.M. Gijselaers en mr. K. Jacobs, leden, in aanwezigheid van mr. B.H.M. Moonen griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2014.
w.g. Moonen,
griffier
w.g. Bruijnzeels,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 mei 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.