ECLI:NL:RBLIM:2014:5933

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 mei 2014
Publicatiedatum
3 juli 2014
Zaaknummer
2745652 CV EXPL 14-1165
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwarring over ziekenhuisfactuur en betaling door ziektekostenverzekeraar

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 7 mei 2014, gaat het om een geschil tussen de publiekrechtelijke rechtspersoon Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) en twee ouders, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], over onbetaalde ziekenhuisfacturen. De ouders hebben hun kinderen met vergelijkbare aandoeningen laten behandelen door een KNO-arts in hetzelfde ziekenhuis, maar er ontstond verwarring over de facturen en de betaling daarvan door de ziektekostenverzekeraar. AZM vorderde een hoofdelijke veroordeling van de ouders tot betaling van € 1.645,32, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De ouders voerden aan dat zij nooit originele facturen hadden ontvangen en dat er mogelijk verwisseling van facturen had plaatsgevonden, aangezien beide dochters in 2011 soortgelijke behandelingen ondergingen.

De rechtbank oordeelde dat AZM onvoldoende had aangetoond dat de ouders in verzuim waren geraakt met betrekking tot de betaling van de facturen. De rechtbank concludeerde dat de ouders rauwelijks waren gedagvaard en dat de nevenvorderingen van AZM vervielen. De rechtbank wees de vordering van AZM toe tot een bedrag van € 1.645,32, met wettelijke rente, maar oordeelde dat de proceskosten moesten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Dit vonnis werd uitvoerbaar verklaard bij voorraad, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht / Kantonrechter
Zaaknummer 2745652 CV EXP 14-1165
Vonnis van 7 mei 2014
in de zaak

de publiekrechtelijke rechtspersoon ACADEMISCH ZIEKENHUIS MAASTRICHT

gevestigd te Maastricht
verder ook te noemen: “AZM”
eisende partij
gemachtigde: een onbekende althans bij exploot ongenoemd gelaten persoon ten kantore van “Janssen & Janssen c.s. Gerechtsdeurwaarders” te Eindhoven of Maastricht
tegen

[gedaagde 1]

verder ook te noemen: “[gedaagde 1]”
en

[gedaagde 2]

verder ook te noemen: “[gedaagde 2]”
beiden [woonplaats] aan de [adres],
gedaagde partij
in rechte verschenen bij eerstgenoemde ([gedaagde 1])

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

AZM heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] afzonderlijk bij dagvaarding van 23 januari 2014 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding, tegelijk waarmee vijf deels meervoudige producties (volgens AZM ‘produkties’) alsmede een toelichting van de gerechtsdeurwaarder op processuele aspecten van de zaak betekend zijn.
Ter eerst dienende datum, 5 februari 2014, heeft [gedaagde 1], mede namens [gedaagde 2] mondeling geantwoord onder overlegging van en verwijzing naar een reeks ongenummerde (gefotokopieerde) stukken.
Ter rolzitting van 12 maart 2014 heeft AZM van repliek gediend, een zesde productie overgelegd en haar eis vermeerderd.
Hoewel zij daartoe naar behoren in staat gesteld zijn, hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op die laatste proceshandeling van AZM niet meer gereageerd en ook niet om uitstel voor een mondelinge of schriftelijke dupliek verzocht, zodat het recht daarop vervallen verklaard is. Daarom is vervolgens vonnis bepaald, waarvan de uitspraak op vandaag gesteld is.

MOTIVERING

a.
het geschil
AZM vorderde bij exploot de hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 1 614,24, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 1 354,42 vanaf 23 januari 2014 (de datum van dagvaarding) tot de voldoening, en van de met dit geding gemoeide (te liquideren) proceskosten. Bij repliek heeft AZM de hoofdsom van aanvankelijk € 1 315,03 uitgebreid met een gefactureerde post van € 330,29 en de gevorderde bedragen aan vervallen rente en incassokosten daar mede op afgestemd (verhoogd tot respectievelijk € 76,81 en € 298,63), zodat haar actuele vordering uitkomt op een bedrag van € 2 020,76. Weliswaar heeft AZM het in haar conclusie / akteverzoek van 12 maart 2014 (tevens) over wijziging van ‘de grondslag van haar eis’, maar zij verstaat daar klaarblijkelijk slechts onder dat een tweede onbetaalde factuur aan de eerste toegevoegd wordt, d.w.z. dat aan het te vorderen hoofdbedrag een post toegevoegd is.
AZM baseerde en baseert haar samengestelde vordering op een in opdracht van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verrichte medische behandeling althans een medisch onderzoek d.d. 15 november 2011 met betrekking tot het minderjarige kind ‘[dochter gedaagden 1]’ en op het feit dat de beide gedaagde ouders de twee ter zake van de gesloten behandelingsovereenkomst verzonden facturen tot een totaalbedrag van € 1 645,32 - ondanks aanmaning en sommatie - niet voldaan hebben, zodat AZM zich genoodzaakt zag de vordering ter incasso uit handen te geven. AZM verwijst - zonder verdere inhoudelijke bespreking - naar ‘diverse aanmaningen althans brieven’ die zij zelf of die haar gemachtigde ‘geschreven’ en ‘verzonden’ heeft en wijst in de exploottekst op een verder niet concreet gemaakte ‘poging’ om met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (‘met van gedaagden’) ‘tot een betalingsregeling te komen’. Zij concludeert hieruit dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] primair op grond van ‘de van toepassing zijnde voorwaarden’ en subsidiair op grond van de wet - naast rente - (vergoeding van) buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 238,67 (bij exploot) of € 298,63 (na vermeerdering van eis) verschuldigd zijn. Aan vervallen wettelijke rente ‘tot 16 januari 2014’ (onbekend vanaf wanneer) meende AZM bij exploot van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] € 60,54 te goed te hebben, louter op grond van de wet (‘het bepaalde in artikel 6:119 BW’), welk bedrag tot € 76,81 verhoogd is bij repliek. Voor deze rentebedragen zijn geen afzonderlijke berekeningen bijgevoegd noch in exploot en/of repliek opgenomen. De incassokosten zijn forfaitair bepaald.
In voortgezet debat is AZM ingegaan op het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Dat AZM zich voor de thans ingestelde vordering vergist heeft en twee dochters van het echtpaar verwisselt die ‘dezelfde behandeling’ ondergingen, maar op verschillende data in 2011, kan volgens AZM daarom al niet kloppen dat over de kosten van behandeling van “[dochter gedaagden 2]” (andere geboortedatum, ander patiëntennummer) reeds op 10 april 2013 vonnis gewezen is (prod.5 bij exploot). Verder staat AZM buiten de relatie tussen ‘[gedaagde 1] en zijn verzekeraar’ en de tussen hen geldende voorwaarden. Dat ‘[gedaagde 1]’ nooit een rekening (of een brief) ontvangen heeft, typeert AZM bij repliek als ‘onwaarschijnlijk te noemen’ en zij refereert in dat verband aan de kwaliteit van de postbezorging en aan hetgeen de Rechtbank Middelburg daar wel eens over opgemerkt heeft. Zij benadrukt te dien aanzien dat haar gemachtigde ‘eveneens stukken aan [gedaagde 1] heeft toegezonden, ook per e-mail’, doch dat ook daarna geen betaling van ‘[gedaagde 1]’ (en/of [gedaagde 2]) gevolgd is.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] richten zich in hun tot één procesronde beperkt gebleven verweer met name op de mogelijke verwisseling van de behandeling van twee dochters uit het gezin in het AZM voor hetzelfde specialisme (keel-, neus- en oorziekten), bij dezelfde arts in hetzelfde kalenderjaar (10 maart 2011 [voornaam dochter gedaagden 2] respectievelijk 15 november 2011 [voornaam dochter gedaagden 1]). Daarnaast is door vader [gedaagde 1], mede namens [gedaagde 2], ter zitting van 5 februari 2014 benadrukt dat hij voor [voornaam dochter gedaagden 1] tot het moment van dagvaarding nooit een voor declaratie bij de verzekeraar voor te dragen originele factuur ontving (ook nu bevinden zich bij de procestukken slechts fotokopieën). In het verweer besloten ligt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zonder enige erkenning van hun ongelijk in het tot dusver onbetaald laten van de (ten tijde van hun antwoord als enige) aangewezen factuur van 15 november 2011 zich refereren aan het oordeel van de kantonrechter omtrent de juistheid van de in hoofdsom en aan nevenposten voorgelegde vorderingen. Zij erkennen impliciet wel het bestaan van een overeenkomst van geneeskundige behandeling van dochter [voornaam dochter gedaagden 1] in het AZM op enige datum in 2011.
de beoordeling
Het kan heel goed zijn dat noch [gedaagde 1] en [gedaagde 2] noch AZM of haar gemachtigde steeds heel helder voor ogen gestaan heeft voor welke van de twee dochters welke factuur verzonden, ontvangen en/of betaald dan wel aan de ziektekostenverzekeraar ter voldoening of vergoeding voorgelegd is. Denkbaar is zelfs dat behandelingen van de ene dochter aan de andere toegeschreven zijn of dat bij facturering een dubbeling plaatsgevonden heeft. [gedaagde 1] heeft dit ook gesuggereerd in twee e-mailberichten van 25 september 2013 en 2 oktober 2013 aan “Janssen & Janssen”. [gedaagde 1] schreef in die berichten de op 15 november 2011 gediagnosticeerde klacht (acute middenoorontsteking) én het in rekening gebrachte honorarium voor de dagbehandeling toe aan zijn dochter [voornaam dochter gedaagden 2] (en daarvoor was inmiddels een betalingsregeling getroffen), terwijl het volgens hem wel kon zijn dat er nog een rekening van € 330,29 voor [voornaam dochter gedaagden 1] openstond. Het feit dat twee dochters uit hetzelfde gezin in 2011 een gelijksoortige of zelfs identieke behandeling door eenzelfde KNO-arts in hetzelfde ziekenhuis ondergingen, maakt immers zowel persoonsverwisseling als foutieve facturering minder onwaarschijnlijk dan AZM doet voorkomen. Net als het in zo’n situatie minder onwaarschijnlijk is dat een originele factuur in het ongerede geraakt en/of niet betaald is. Het feit alleen al dat AZM bij exploot slechts één onbetaalde factuur voor het AZM-bezoek van 15 november 2011 noemt en op 12 maart 2014 op de proppen komt met een tweede factuur voor diezelfde datum, dat wil zeggen bijna 28 maanden na dato, spreekt boekdelen. Terwijl de eerste factuur van 10 juli 2012 dateerde, was de tweede van 19 december 2012, beide lang na de behandeldatum opgemaakt, maar op 12 maart 2014 toch ook al weer bijna vijftien maanden terug. Het feit dat bovendien [gedaagde 1] en [gedaagde 2] al op 13 februari 2013 gedagvaard waren bij de kantonrechter te Heerlen voor een vordering van AZM die in hoofdsom exact hetzelfde bedrag vertegenwoordigde, kon de verwarring bij in ieder geval de beide ouders alleen maar vergroten.
Weliswaar duidde de kantonrechter Heerlen in zijn vonnis van 10 april 2013 de gevorderde en toegewezen hoofdsom ten aanzien van Demi [gedaagde 1] aan als “€ 1 315,05”, maar uit het in kopie door AZM eveneens ingebrachte dagvaardingsexploot plus gekopieerde producties van 14 februari 2013 blijkt dat het toen eveneens ging om € 1 315,03 en dat afgezien van de factuurdatum, het factuurnummer en de (automatisch) ingevulde patiëntgegevens de inhoud identiek is. Toch kan uit de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zelf ingebrachte patiëntgegevens van AZM betreffende [dochter gedaagden 1] afgeleid worden dat [voornaam dochter gedaagden 1] op 15 november 2011 zowel voor het specialisme KNO behandeld / onderzocht is en wel door drs. Waterval (kennelijk onder verantwoordelijkheid van prof. dr.Kremer wiens naam op de factuur figureert) als een audiologisch onderzoek onderging bij mevrouw A. Bruinen (volgens de factuur onder verantwoordelijkheid van dr. L. Anteunis). Diezelfde patiëntgegevens laten overigens zien dat er drie kinderen van het gezin met gehoorproblemen kampen, dat [voornaam dochter gedaagden 1] daarvoor in 2011, 2012 en 2013 veelvuldig het ziekenhuis bezocht en dat haar moeder haar ook wel eens meenam als zij voor het jongere zusje ([voornaam dochter gedaagden 2]) de polikliniek bezocht. Met betrekking tot [voornaam dochter gedaagden 2] bevatten de stukken die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij antwoord inbrachten, onder meer een brief d.d. 12 juni 2012 van ‘Adelante’ (‘audiologie en communicatie’) te Hoensbroek waarin sprake is van ‘uitgebreid onderzoek door de KNO-arts in het azM’ dat ‘begin 2011’ plaatsgevonden had en tevens van latere plaatsing van trommelvliesbuisjes.
Kennelijk ondergingen beide zusjes in 2011 dus voor een deel dezelfde (althans in de Diagnose Behandel Combinatie of DBC gelijkgestelde) behandeling onder verantwoordelijkheid van dezelfde arts, maar op een verschillend moment.
Al met al valt dus wel met voldoende mate van zekerheid te concluderen dat ten aanzien van [voornaam dochter gedaagden 1] voor een dubbel onderzoek / tweevoudige behandeling in het AZM op 15 november 2011 twee rekeningen openstaan. En verder mag ook - in weerwil van onduidelijkheid over met name de uitgebreidheid van het KNO-onderzoek, de daaraan verbonden DBC en het daaruit resulterende honorarium annex kostenbedrag – als vaststaand aangenomen worden dat daarmee bedragen van € 1 315,03 respectievelijk € 330,29 gemoeid waren. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen dan ook veroordeeld worden tot betaling van de optelsom van € 1 645,32, maar wel onder de voorwaarde dat AZM hun alsnog (in de visie van AZM wederom) originele facturen en geen fotokopieën doet toekomen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] kunnen dan immers alsnog proberen deze door de ziektekostenverzekeraar te doen vergoeden (ondanks aanzienlijke overschrijding van daarvoor normaliter gehanteerde termijnen). Wellicht kan AZM de ouders de helpende hand toesteken en toelichting geven op de ontstane verwarring.
De kantonrechter acht de tegenwerping van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat zij nimmer - in ieder geval ten aanzien van het KNO-gedeelte van de behandeling - een dergelijke originele factuur in handen gekregen hebben, geloofwaardig. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat AZM in haar processtukken slechts rept van ‘verzenden’, ‘schrijven’ en ‘toezenden’ van voor de debiteur belangrijke stukken en wilsverklaringen en nergens met zoveel woorden stelt dat deze daadwerkelijk door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ontvangen zijn. Nu art. 3:37 lid 3 BW voor de werking van een verklaring de ontvangst van doorslaggevend belang verklaart, had AZM met de vage en ongespecificeerde stelling van het versturen van stukken niet kunnen volstaan en komt zij al helemaal niet weg met het enkele redigeren (‘schrijven’) van brieven. Bij repliek aanvoeren hoe ‘onwaarschijnlijk’ het geacht wordt dat ‘[gedaagde 1] deze brieven niet heeft ontvangen’ is ook iets geheel anders dan uitdrukkelijk stellen en motiveren dat ze wel ontvangen zijn. AZM (haar gemachtigde) schiet in dit opzicht apert tekort.
Dit tekort in de gemotiveerde stelplicht van AZM heeft tevens directe gevolgen voor de beoordeling van de beide ook overigens ontoereikend gemotiveerde nevenvorderingen. Het ondermijnt namelijk de veronderstelling dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op enig moment buiten rechte ‘in verzuim’ geraakt zijn. Met het oog daarop is eveneens van cruciaal belang dat van AZM een deugdelijke verzuimredenering verlangd had mogen worden waaraan het hier ten enenmale mankeert. AZM heeft immers niet uitdrukkelijk gesteld dat op een concrete datum voorafgaand aan dagvaarding om een welomschreven (aan concrete feiten opgehangen) reden betalingsverzuim aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ingetreden is ten aanzien van het onbetaald laten van de beide - op totaal uiteenlopende tijdstippen aan de orde gestelde, hoewel zeer belegen - facturen voor onderzoek / behandeling op 15 november 2011. Uit de bij exploot én in de repliek betrokken stellingen noch uit producties ten aanzien waarvan AZM nalaat in haar processuele stellingen elementen over te nemen die zouden kunnen wijzen op een verzuimgrond en een verzuimdatum, kan niet afgeleid worden wat AZM er graag in zou lezen. Aan ‘voorwaarden’ die volgens AZM op de overeenkomst van toepassing zijn, kan in dezen hoe dan ook geen enkele betekenis toegekend worden. Als toepasselijkheid van zulke ‘voorwaarden’ al geen probleem zou zijn (er is immers niet gesteld dat en hoe die bedongen is), moet vastgesteld worden dat AZM geen algemene voorwaarden in het geding brengt, noch een of meer voor het verzuimaspect mogelijk relevante bepaling(en) in de processtukken citeert en op de casus toepast. Bijgevolg kan het voor de nevenvorderingen noodzakelijke betalingsverzuim aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet eerder aanwezig geacht worden dan per datum dagvaarding en wel als gevolg van de daad van dagvaarding.
Daarmee vervalt voor AZM de mogelijkheid om tot 16 januari 2014 vervallen geachte rente en buitengerechtelijke kosten aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in rekening te brengen. Daar doet niet aan af dat zij die kosten aan de hand van een abstracte opsomming van werkzaamheden geprobeerd heeft te rechtvaardigen en af te zonderen van de kosten van procesvoorbereiding. Eventueel wel verrichte werkzaamheden en daarmee gemoeide kosten waren dan immers prematuur en zinledig aangewend, nog daargelaten dat niet het ‘schrijven’ of ‘verzenden’ van aanmaningen doch het ontvangen daarvan in het licht van art. 3:37 lid 3 BW bepalend is voor het daarmee beoogde rechtseffect (van de ontvangst van brieven is echter niet gerept).
Wel kan aan AZM bovenop de hoofdsom van € 1 645,32 de wettelijke rente toegewezen worden (over het oorspronkelijk gevorderde bedrag van € 1 315,03 vanaf 23 januari 2014 maar over het restant eerst vanaf 12 maart 2014, de datum van de eisvermeerdering).
Consequentie van het voorgaande is dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in wezen rauwelijks gedagvaard zijn en daarom niet verwezen kunnen worden in de proceskosten.
De gedeeltelijke afwijzing van de vordering van AZM rechtvaardigt op zichzelf al een algehele compensatie van de proceskosten. Een extra argument daarvoor valt te putten uit het feit [gedaagde 1] en [gedaagde 2] pas door het dagvaarden aanwijsbaar in betalingsverzuim geraakt zijn. AZM had het impliciet beoogde in gebreke stellende effect aanzienlijk goedkoper en minder belastend met een sommatie (eventueel bij deurwaardersexploot) kunnen bewerkstelligen, zij het dat zij er door directe dagvaarding nu wel een voor executie vatbare titel voor de achterstallige hoofdsom aan overhoudt. Het gaat dan echter niet aan de kosten daarvan af te schuiven op de in het onzekere gelaten debiteur.
Als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] - in weerwil van de afwijzing van een deel van de tegen hen gerichte vorderingen - niet ineens aan de veroordeling kunnen voldoen, doen zij er goed aan zich met (de gemachtigde van) AZM te verstaan voor het treffen van een betalingsregeling waartoe de kantonrechter AZM niet kan verplichten.
Een regeling te dien aanzien is immers een zaak van wederzijds overleg en overreding.

BESLISSING

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden hoofdelijk veroordeeld - en wel zo dat betaling door de een de ander tot de hoogte van een dergelijke betaling zal kwijten - om aan AZM tegen bewijs van kwijting € 1 645,32 te voldoen met de wettelijke rente over € 1 315,03 vanaf 23 januari 2014 en over € 330,29 vanaf 12 maart 2014 tot de datum van volledige voldoening.
Van AZM wordt verwacht dat zij als tegenprestatie de twee op behandelingen van [dochter gedaagden 1] d.d. 15 november 2011 betrekking hebbende facturen (KNO respectievelijk Audiologie) in origineel althans in voldoende herkenbare en voor declaratie vatbare formele gedaante aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verstrekt op een daartoe passend moment.
De proceskosten worden aldus gecompenseerd, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter te Maastricht,
en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.