ECLI:NL:RBLIM:2014:7649

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
4 september 2014
Zaaknummer
3035560 CV EXPL 14-5276
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebrekkig procederen in incassozaak tussen gerenommeerd deurwaarderskantoor en advocatenkantoor

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een incassozaak tussen de maatschap [naam 1] GERECHTSDEURWAARDERS en de maatschap in vereffening [naam 2] ADVOCATEN. De eiseres, vertegenwoordigd door haar maat [naam gerechtsdeurwaarder], heeft de gedaagde partij, vertegenwoordigd door [naam advocaat 1], aangeklaagd voor een vordering van € 3.253,58, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten. De eiseres stelt dat de gedaagde partij in gebreke is gebleven met de betaling van een factuur van 23 februari 2012, die betrekking heeft op door de eiseres verrichte werkzaamheden. De gedaagde partij betwist de opdracht en stelt dat de opdrachtgever de heer [naam 3] was, en niet de gedaagde zelf.

De procedure begon met een dagvaarding op 5 april 2014, waarna de gedaagde schriftelijk heeft geantwoord en verweer heeft gevoerd. De eiseres heeft in haar repliek aanvullende producties ingediend, maar de rechtbank oordeelt dat zowel de eiseres als de gedaagde tekort zijn geschoten in hun procesvoering. De rechtbank concludeert dat de gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar cliënt de opdrachtgever was, en dat de eiseres haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd.

Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat de gedaagde moet worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 2.829,20, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 6 april 2014. De gedaagde wordt ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 905,80. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 3035560 CV EXPL 14-5276

Vonnis van de kantonrechter van 3 september 2014

in de zaak

de maatschap [naam 1] GERECHTSDEURWAARDERS

gevestigd en kantoorhoudend te [plaatsnaam 1]
eisende partij
in rechte vertegenwoordigd door haar maat [naam gerechtsdeurwaarder]
tegen

de maatschap in vereffening [naam 2] ADVOCATEN

gevestigd en kantoorhoudend te [plaatsnaam 2] aan de [adres]
gedaagde partij
in rechte vertegenwoordigd door haar medewerker/maat [naam advocaat 1]
Partijen zullen hierna als “[eiseres]” respectievelijk “[gedaagde]” aangeduid worden

De procedure

[eiseres] heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 5 april 2014 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding plus sommatie, tegelijk waarmee één productie (fotokopie) en een standaard informatieblad over procederen in kantonzaken betekend zijn.
[gedaagde] heeft - na gevraagd en verkregen uitstel - schriftelijk geantwoord en verweer gevoerd.
Gedagvaard als maatschap heeft zij hieraan toegevoegd dat zij in vereffening verkeert.
Vervolgens hebben partijen voor repliek (met diverse ongenummerde producties in fotokopievorm) respectievelijk dupliek (zonder producties) geconcludeerd.
Hierna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak op vandaag gesteld is.

Het geschil (en de wijze van presentatie daarvan door partijen)

[eiseres] vordert de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 3 253,58, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over een daarvan deel uitmakend bedrag van € 2 829,20 vanaf 5 april 2014 (de datum van dagvaarding) tot de voldoening, alsmede verwijzing van [gedaagde] in de proceskosten.
[eiseres] baseert haar vorderingen op een door haar uitgevoerde opdracht van [gedaagde] tot het verrichten van ambtelijke en niet-ambtelijke werkzaamheden waarvoor zij [gedaagde] bij factuur d.d. 23 februari 2012 een bedrag van € 2 829,20 in rekening gebracht heeft dat zij thans ‘opeisbaar te vorderen heeft’ van [gedaagde] omdat deze met betalen in gebreke gebleven is. Omdat [eiseres] zich ‘genoodzaakt’ gezien heeft ‘haar vordering ter incasso in handen te stellen van haar gemachtigde’ (zichzelf?) en daardoor ‘schade lijdt’, wenst zij van [gedaagde] tevens een bedrag van € 424,38 aan buitengerechtelijke kosten, aan te merken als vermogensschade, vergoed te krijgen. In het exploot wordt de verzuimdatum voor [gedaagde] op 1 april 2014 gesteld, vanaf welke datum [eiseres] haar de wettelijke handelsrente in rekening zegt te brengen. Deze rente wordt echter in het petitum eerst vanaf 5 april 2014, de dagvaardingsdatum, gevorderd.
Voor zover [gedaagde] de opdracht mocht bestrijden, wenst [eiseres] haar aldus geformuleerde vordering op ongerechtvaardigde verrijking te baseren (deze grondslag is niet verder uitgewerkt, zij het dat de repliek memoreert dat “gedaagde wel is betaald voor de werkzaamheden die eiseres heeft verricht maar gedaagde eiseres niet
betaald”; sic!).
[eiseres] weerspreekt in voortgezet debat hetgeen [gedaagde] bij antwoord tegen de vordering ingebracht heeft door in de eerste plaats te benadrukken dat haars inziens het exploot ‘wel degelijk aan de stelplicht en substantiëringsplicht voldoet’. Voor zover dit al anders mocht liggen, leidt dit niet tot nietigheid van ‘de dagvaarding’ (het exploot, zegt art. 120 Rv, omdat niet op de daad maar op het geschrift gedoeld wordt), in verband waarmee [eiseres] alsnog twaalf bescheiden die de correspondentie tussen partijen betreffen, alsmede haar algemene voorwaarden zegt te ‘overleggen’ (over te leggen). Uit de correspondentie blijkt volgens [eiseres] dat [gedaagde] de opdrachtgeefster was en niet de heer [naam 3], terwijl [gedaagde] ook nooit tegen de haar gezonden declaratie protest aangetekend heeft. [eiseres] acht nog van belang op te merken dat de advocaat die aan de zijde van [gedaagde] de zaak van [naam 3] behandelde, [naam advocaat 2], niet meer bij [gedaagde] werkzaam is, doch dat wel aannemelijk is dat deze voorschotten aan deze klant gevraagd zal hebben (ook al ‘regardeert dit eiseres niet’).
Tot slot maakt zij melding van een ‘stempel’ op de bij exploot ingebrachte productie (kopie van de factuur van 23 februari 2012) waaruit een tweede verzending op 14 augustus 2012 zou blijken (dat stempel ontbreekt echter op de in rechte overgelegde kopie).
Zowel bij exploot als bij repliek volstaat [eiseres] met een globaal bewijsaanbod.
Het verweer van [gedaagde] bij antwoord is primair formeel van aard en keert zich tegen de wijze waarop [eiseres] haar vordering bij exploot (veel te gebrekkig onderbouwd en zonder de essentiële bescheiden) ingekleed heeft. [gedaagde] is van oordeel dat dit ‘nietigheid van de dagvaarding’ met zich brengt. Subsidiair is de opdracht betwist omdat [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat [naam 3] te [plaatsnaam 3] de opdrachtgever was, terwijl de verrichte handelingen ook te zijnen gunste waren, zodat ook van ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde] geen sprake kan zijn. Omdat ook geen aanmaningen ingebracht zijn, heeft [gedaagde] [eiseres] ‘uitgenodigd’ deze bij repliek alsnog in het geding te brengen. [gedaagde] betwist iedere vorm van vermogensschade in de zin van kosten ter incasso aan de zijde van [eiseres], laat staan dat zulke beweerdelijk gemaakte kosten € 424,38 (ongespecificeerd) zouden belopen. [gedaagde] acht zich niet in verzuim en bestrijdt bij antwoord dat [eiseres] iets van haar te vorderen heeft.
Volgens haar kunnen - waar nodig - [naam 3] alsmede de advocaten [naam advocaat 3] en [naam advocaat 2] (die beiden in de zaak van [naam 3] actief waren) getuigen van de juistheid van ‘haar stellingen’, terwijl er ook ‘schriftelijke stukken’ zijn (harerzijds is echter - ook in een latere procesfase - geen enkel stuk ingebracht).
In voortgezet debat heeft [gedaagde] betoogd dat aan de door [eiseres] ingebrachte correspondentie (die aanving per 16 februari 2011) rechtstreeks ‘contact’ van [naam 3] en [eiseres] voorafging. Volgens [gedaagde] heeft [naam 3] [eiseres] ‘daarbij’ verzocht ‘om alles te doen wat nodig is om het vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 januari 2011 ten uitvoer te leggen’, waarna [gedaagde] (op verzoek van [naam 3]) ‘de daartoe benodigde stukken naar eiseres gezonden’ heeft. Wel erkende [gedaagde] in haar dupliek dat zij en [eiseres] ‘elkaar over en weer geïnformeerd, op de hoogte gehouden en over een weer verzoeken overgebracht’ hebben, maar zij lijkt er beslissend belang aan toe te kennen dat zij dit deed ‘namens de heer [naam 3]’ en dat ‘de initiële opdracht’ van [naam 3] afkomstig was. [gedaagde] houdt - ook na kennisneming van de bij repliek door [eiseres] (slechts gedeeltelijk) overgelegde correspondentie - er aan vast dat daaruit geen aanvaarding van [eiseres] van een door [gedaagde] gegeven opdracht blijkt. Voorts blijkt in ieder geval ook nergens uit (de brieven zijn alle van 2011) dat er tot betaling aangemaand is.
[gedaagde] spreekt het vermoeden uit dat [eiseres] eerst bij haar aanklopte nadat zij van [naam 3] als opdrachtgever geen betaling had kunnen verkrijgen. Al na ontvangst van de factuur van 23 februari 2012 zegt [gedaagde] [eiseres] ‘kenbaar gemaakt’ te hebben niet te zullen betalen omdat [naam 3] de opdracht gaf en zij voegt eraan toe vervolgens tot het moment van dagvaarding niets meer van [eiseres] vernomen te hebben. Dat de toepasselijkheid van algemene voorwaarden bedongen is, wordt alsnog bij dupliek betwist.

De beoordeling

[gedaagde] heeft gelijk als zij [eiseres] het verwijt maakt dat het exploot van dagvaarding veel te vaag is en - onder meer op het punt van de op zijn minst te duiden en deels reeds terstond in te brengen bewijsmiddelen - in meer opzichten gebrekkig is. In ieder geval is te concluderen dat dit inleidende processtuk niet voldoet aan de eisen van de artikelen 21, 85 en 111 Rv.
Bij repliek heeft [eiseres] getracht een en ander te repareren met een reeks producties, maar ook daarin vallen gaten en ook dan valt het nog op dat [eiseres] bepaalde stellingen en zelfs onderdelen van haar vordering van geen enkele of van een ontoereikende motivering / gedocumenteerde onderbouwing voorziet. Een en ander klemt temeer omdat [eiseres] weliswaar tot tweemaal toe een ‘bewijsaanbod’ doet, maar te dien aanzien volstaat met de frase “bewijs van haar / zijn stellingen door alle middelen rechtens, waaronder het horen van getuigen, waaronder (personeel van) eisende partij en voormelde gemachtigden en (personeel van) de gedaagde partij”. Veel te weinig specifiek derhalve, zowel naar bewijsthema als naar het te hanteren middel (voor wat getuigen betreft : naar persoon en naar inhoud van hetgeen verklaard kan worden). Daar staat echter tegenover dat ook [gedaagde] er (veiligheidshalve?) voor kiest haar stellingen nauwelijks van onderbouwing te voorzien en in ieder geval geen enkel daarop betrekking hebbend document (bijvoorbeeld v.w.b de relatie met de cliënt [naam 3]) inbrengt, noch haar aanbod tot getuigenbewijs voorziet van concrete aanduiding van hetgeen een bepaalde persoon zou kunnen verklaren. Een en ander heeft tot gevolg dat de zaak afgedaan zal (moeten) worden op basis van het thans beschikbare materiaal zonder nadere bewijslevering. Mede bepalend is dan op welke partij ten aanzien van een betwiste stelling of (onderdeel van een) vordering/verweer de bewijslast (en dus het bewijsrisico) rust.
Dat aan [eiseres] in 2011 opdracht gegeven is tot betekening van een vonnis d.d. 26 januari 2011 van de rechtbank Den Haag in de zaak van een cliënt van [gedaagde] ([naam 3]) en tevens tot executiemaatregelen (‘zo nodig’), staat vast. Punt van debat is wie die opdracht gaf. In een brief d.d. 16 februari 2011 verzocht [naam advocaat 3] gerechtsdeurwaarder [naam gerechtsdeurwaarder] te [plaatsnaam 1] onder verwijzing naar drie bijgevoegde documenten over te gaan tot de bewuste betekening en eventueel tot verdere maatregelen ‘nu de wederpartij betaling achterwege heeft gelaten’. Hij vroeg de deurwaarder om een bevestiging van ‘de ontvangst dezes’ (en ontving deze een aantal dagen daarna). Dat / hoe / wanneer daaraan voorafgaand rechtstreeks contact geweest is tussen cliënt [naam 3] en genoemd deurwaarderskantoor (eerst bij dupliek heeft [gedaagde] zulk ‘contact’ geopperd), blijkt nergens uit en er is ook niet aan gerefereerd in de brief van [naam advocaat 3], die drie weken na vonnisdatum en twee weken na een aan de advocaat van de wederpartij gerichte brief (vermoedelijk sommatie) aan de deurwaarder gestuurd is. Ook in een herinneringsbrief d.d. 9 maart 2011 liet dezelfde [naam advocaat 3] op geen enkele wijze doorschemeren dat - anders dan te doen gebruikelijk is - niet het advocatenkantoor doch de cliënt zelf opdrachtgever van betekening en verdere executie is. Immers: onder dankzegging voor de ‘bevestigingsbrief’ van 21 februari 2011 drong de advocaat aan op actie (voor zover die al niet ondernomen was) omdat zijn cliënt ‘het op prijs zou stellen’ dat de ‘executie met voortvarendheid wordt aangepakt’, om de brief aldus af te sluiten: “Zijn u overigens uit hoofde van uw functie nog andere verhaalsmogelijkheden bekend? Mag ik spoedigst vernemen?”. Het vervolg is geweest dat partijen ([eiseres] en [gedaagde]) elkaar bleven informeren over ontwikkelingen (zoals een nader gelegd beslag) en dat bijvoorbeeld [naam advocaat 2] (toen nog werkzaam bij [gedaagde]) bij faxbericht van 22 april 2011 [eiseres] verzocht ‘om omgaand (heden) de beslagen onder [naam 4] en [naam 5] op te heffen’. Ook vroeg [eiseres] aan [gedaagde] meer dan eens om tussentijdse nadere instructies en kreeg zij van [gedaagde] zulke instructies, terwijl bijvoorbeeld [naam advocaat 3] in een faxbericht van 23 maart 2011 de deurwaarder niet alleen informeerde over de paarden waarop recentelijk beslag gelegd was, maar ook een aantal verzoeken tot nader onderzoek deed en bevestigde dat bij executie ten aanzien van ‘de paarden en het (woon)pand tot nader bericht onzerzijds pas op de plaats kan worden gemaakt’. In geen van de brieven of berichten heeft [gedaagde] uitdrukkelijk gestipuleerd of zelfs maar de indruk gewekt de eigen cliënt als de formele en feitelijke opdrachtgever van [eiseres] te beschouwen (ook niet toen via [naam advocaat 2] op 6 juni 2011 kennis gegeven werd van drie bij de cliënt levende ‘prangende vragen’).
Een en ander verdraagt zich vanzelfsprekend niet, althans zeer moeilijk, met het thans door [gedaagde] betrokken uitgangspunt dat niet zij, maar haar cliënt [naam 3] als opdrachtgever van [eiseres] aangemerkt moet worden. Dat [gedaagde] desondanks na ontvangst van de factuur van 23 februari 2012 aan [eiseres] ‘kenbaar gemaakt’ heeft dat zij van oordeel was dat [naam 3] opdrachtgever was (zoals voor het eerst bij dupliek gesteld is), is op geen enkele manier geëxpliciteerd.
Als [eiseres] al niet eerder expliciet de opdracht van [gedaagde] aanvaard had, gaf zij met deze factuur bij de afsluiting van het dossier impliciet te kennen [gedaagde] en niet [naam 3] als haar opdrachtgeefster te beschouwen.
Al deze feitelijke aanwijzingen voor het realiteitsgehalte van [gedaagde] als opdrachtgeefster worden nog versterkt door het gegeven dat uiterst ongebruikelijk is dat particuliere personen die zich van de bijstand van een advocaat voorzien hebben en deze alle correspondentie met de gerechtsdeurwaarder opdragen of overlaten, wel geacht willen worden persoonlijk opdrachtgever van die deurwaarder te zijn. Het had dan ook - als [gedaagde] desondanks in die bewering volhardt - voor de hand gelegen dat zij tegenover alle aanwijzingen van het tegendeel op zijn minst een verklaring van [naam 3] ingebracht had en/of met de cliënt gemaakte afspraken en daarmee corresponderende declaraties van haar kantoor aan [naam 3] waaruit ondubbelzinnig blijkt dat deze laatste niet alleen draagplichtig is ten aanzien van deurwaarderskosten van betekening en tenuitvoerlegging, maar ook gehouden is deze rechtstreeks met de deurwaarder af te rekenen (dus buiten de derdenrekening van [gedaagde] om).
Op zijn minst frappant is dan dat [gedaagde] niet betwist de aan haar gerichte declaratie van 23 februari 2012 ontvangen te hebben en desondanks niet eerder dan bij haar antwoord in deze procedure - 4 juni 2014 – voor het eerst een dergelijk als bevrijdend bedoeld verweer opwerpt. Verworpen is immers de niet met enig stuk onderbouwde en ook verder veel te vage suggestie bij dupliek van een eerder ‘kenbaar gemaakt’ bezwaar tegen die factuur.
Nu [gedaagde] opvallend faalt in het bijbrengen van zulk schriftelijk bewijs en evenmin een voldoende specifiek aanbod van getuigenbewijs doet om alsnog haar gelijk langs andere weg aan te tonen, worden haar tegenwerpingen op dit punt als onvoldoende gemotiveerd gepasseerd. [gedaagde] moet geacht worden als opdrachtgeefster verantwoordelijk te zijn voor het voldoen van de factuur van 23 februari 2012. De subsidiair aan de vordering ten grondslag gelegde ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde] behoeft dus geen behandeling meer.
Vreemd is dan wel dat ieder stuk ontbreekt waaruit af te leiden valt onder welke condities [eiseres] met [gedaagde] in zee wenste te gaan (offerte) dan wel in zee gegaan was (de wel genoemde bevestigingsbrief van 21 februari ‘2014’ - bedoeld: 2011 - is niet aan de repliek toegevoegd). Dat [eiseres] de opdracht zou uitvoeren en uitgevoerd heeft onder de werking van haar algemene voorwaarden, kan in verband met de betwisting zijdens [gedaagde] dan ook niet aangenomen worden. Er is geen begin van bewijs voor een dergelijke aanname, terwijl [eiseres] op dit specifieke onderdeel ook niets te bewijzen aanbiedt. Onduidelijk is overigens wat het belang van dit punt voor een of meer van de onderdelen van de vordering zou zijn.
Hetzelfde bezwaar geldt voor de stelling van [eiseres] dat zij incassowerkzaamheden verricht heeft die de reguliere voorbereiding van processtukken en de instructie van de zaak te buiten gaan: er word zelfs geen aanmaning genoemd, laat staan in het geding gebracht. Waar [eiseres] in haar repliek verwijst naar de bij exploot ingebrachte (enige) productie, de factuur van 23 februari 2012, ontbreekt daarop zelfs het ‘stempel’ waarmee zij dacht te kunnen aantonen dat er op 14 augustus 2012 ‘aangemaand’ was (terwijl zelfs zo’n intern geplaatst ‘stempel’ natuurlijk niet eens de verzending, laat staan de ontvangst van enige brief aan [gedaagde] vermag aan te tonen). Daarbij komt nog eens dat [eiseres] bij exploot zelf de verzuimdatum ten aanzien van [gedaagde] op ’01-04-2014’ (1 april 2014) stelt, vier dagen voor dagvaarding, zonder overigens een verklaring voor die datum te geven (ook niet in haar repliek). [gedaagde] is bijgevolg in ieder geval niet op een zodanig moment in betalingsverzuim geraakt, dat het gerechtvaardigd is haar vervallen rente en buitengerechtelijke kosten in rekening te brengen.
Voor zover gevorderd, worden deze claims afgewezen. Verzuim kan al met al eerst per datum dagvaarding als gevolg van die daad van invordering in rechte aangenomen worden. Daarmee in overeenstemming is dat [eiseres] geen vervallen rente over de bewuste vier of vijf dagen na 1 april 2014 in het petitum opneemt, doch pas vanaf de datum van dagvaarding (dus met ingang van 6 april 2014) wettelijke handelsrente over de som van € 2 829,20 vordert. Deze claim leent zich wel voor toewijzing, zoals [gedaagde] ook als merendeels in het ongelijk gestelde partij de proceskosten voor haar rekening zal moeten nemen. Aan de zijde van [eiseres] worden die kosten bepaald op in totaal € 905,80, te weten:
  • Explootkosten: € 93,80
  • Griffierecht: € 462,00
  • Salaris procesvertegenwoordiger: € 350,00 (2 x € 175,00).

De beslissing

De kantonrechter komt aldus tot het volgende oordeel:
- [gedaagde] wordt veroordeeld om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting € 2 829,20 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente met ingang van 6 april 2014 tot de datum van volledige voldoening.
- [gedaagde] wordt tevens veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot de datum van dit vonnis bepaald op een bedrag van € 905,80.
- Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
- Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: hs