In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een incassozaak tussen de maatschap [naam 1] GERECHTSDEURWAARDERS en de maatschap in vereffening [naam 2] ADVOCATEN. De eiseres, vertegenwoordigd door haar maat [naam gerechtsdeurwaarder], heeft de gedaagde partij, vertegenwoordigd door [naam advocaat 1], aangeklaagd voor een vordering van € 3.253,58, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten. De eiseres stelt dat de gedaagde partij in gebreke is gebleven met de betaling van een factuur van 23 februari 2012, die betrekking heeft op door de eiseres verrichte werkzaamheden. De gedaagde partij betwist de opdracht en stelt dat de opdrachtgever de heer [naam 3] was, en niet de gedaagde zelf.
De procedure begon met een dagvaarding op 5 april 2014, waarna de gedaagde schriftelijk heeft geantwoord en verweer heeft gevoerd. De eiseres heeft in haar repliek aanvullende producties ingediend, maar de rechtbank oordeelt dat zowel de eiseres als de gedaagde tekort zijn geschoten in hun procesvoering. De rechtbank concludeert dat de gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar cliënt de opdrachtgever was, en dat de eiseres haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd.
Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat de gedaagde moet worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 2.829,20, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 6 april 2014. De gedaagde wordt ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 905,80. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde is afgewezen.