ECLI:NL:RBLIM:2014:8368

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
29 september 2014
Zaaknummer
3142221 CV EXPL 14-6738
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot betaling van een telecomvordering door Intrum Justitia Nederland B.V.

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 1 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Intrum Justitia Nederland B.V. (hierna: Intrum) en een gedaagde partij. Intrum vorderde betaling van een bedrag van € 841,67, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten, op basis van een vordering die zij zou hebben gekocht van Vodafone Libertel B.V. De gedaagde partij heeft de vordering betwist en stelde dat Intrum niet voldoende had aangetoond dat zij de eigendom van de vordering had verkregen. De kantonrechter oordeelde dat Intrum in haar exploot niet voldoende had gesteld om te rechtvaardigen dat zij op eigen naam kon ageren. De rechter merkte op dat Intrum niet had aangetoond dat de vordering rechtsgeldig was overgedragen en dat de stellingen van Intrum gebrekkig waren. De kantonrechter concludeerde dat de vordering van Intrum bij gebrek aan feitelijke grondslag moest worden afgewezen. Tevens werd Intrum veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de gedaagde partij, die op € 100,00 werden vastgesteld. Het vonnis werd uitvoerbaar verklaard bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 3142221 CV EXPL 14-6738

Vonnis van de kantonrechter van 1 oktober 2014

in de zaak

de besloten vennootschap INTRUM JUSTITIA NEDERLAND B.V.

gevestigd en kantoorhoudend te Den Haag (door eisende partij aangeduid met de vroegere gemeentenaam ’s-Gravenhage)
verder ook te noemen: “Intrum”
eisende partij
gemachtigde: een ongenoemd gelaten persoon ten kantore van “de Landelijke Associatie van Gerechtsdeurwaarders” te Eindhoven (dan wel toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder E.Ch. Lakens te Roermond, die in deze zaak het exploot van dagvaarding betekende)
tegen

[gedaagde]

wonend te [woonplaats], [adres]
verder ook te noemen: “[gedaagde]”
gedaagde partij
gemachtigde: mr. F.E.L. Teerling, advocaat te Heerlen

De procedure

Intrum heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 2 juni 2014 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding, tegelijk waarmee als producties onder de nummers 1 en 2 overzichten van facturen en incassoactiviteiten alsmede - als productie 3 - een kopie van een brief aan [gedaagde] betekend zijn (de betekening was niet in persoon).
[gedaagde] heeft via zijn gemachtigde - na herhaald uitstel - op 13 augustus 2014 schriftelijk geantwoord en de vordering naar bestaan en omvang betwist.
In verband met aard en inhoud van eis en verweer heeft de kantonrechter, mede om redenen van proceseconomie, aanstonds eindvonnis bepaald, zodat heden uitspraak gedaan wordt.

Het geschil en de feiten

a.
het geschil (de vordering en de wijze van presentatie daarvan, afgezet tegen het verweer van de gedaagde partij)
Intrum vordert de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 841,67, te vermeerderen met de wettelijke rente over een daarvan deel uitmakend bedrag van € 716,13
vanaf27 mei 2014 (d.w.z.
met ingang van28 mei 2014) tot de datum van volledige voldoening, en tevens tot betaling van de te liquideren proceskosten.
Subsidiair acht Intrum het opportuun haar vordering te ‘beperken’ tot € 25,000,00, getuige de uitdrukkelijk in het exploot van dagvaarding opgenomen toevoeging aan het petitum: “hoofdsom en rente tezamen een bedrag van € 25.000,00 niet te bovengaand” (een beperking die of een voorbehoud dat iedere betekenis ontbeert in het licht van het primair per datum dagvaarding gevorderde - aanzienlijk lagere - bedrag van € 841,67 plus een bedrag aan wettelijke rente over een zelfs nog lager bedrag aan hoofdsom voor de dagen 28 mei tot en met 2 juni 2014).
De hoofdvordering baseert Intrum op een door haar met Vodafone Libertel B.V. te Maastricht (een telecomonderneming die toegang verleent tot netwerken van vaste en mobiele telefonie; verder aan te duiden als “Vodafone”) ‘terzake het kopen van vorderingen’ gesloten overeenkomst, die zij bereid is (in kopie) te ‘overleggen’ (over te leggen). Bij exploot is de gestelde ‘koop’ niet gespecificeerd naar datum, wijze van totstandkoming en inhoud. Hetzelfde geldt voor een in dat verband vaag aangeduid ‘overdrachtsbestand’ van ‘gegevens’ met betrekking tot de gekochte vorderingen. [gedaagde] heeft zich volgens Intrum op enig moment ‘bij Vodafone Libertel B.V. aangemeld om tegen betaling van deze diensten gebruik te mogen maken, welke aanmelding door Vodafone Libertel B.V. is gehonoreerd’. De aldus volgens Intrum tussen Vodafone en [gedaagde] gesloten overeenkomst voor bepaalde tijd, een termijn van ‘0024 maanden’, dateert van ‘03012013’en is op ‘05072013’ beëindigd (‘beeindigd’ volgens het exploot). Ook de telefonieovereenkomst met [gedaagde] is naar inhoud niet beschreven, noch geciteerd of per relevant onderdeel aangehaald en evenmin is de tekst van een contractformulier en/of van eventueel toepasselijk te achten bijkomende voorwaarden overgelegd. Hoe de toepasselijkheid van volgens Intrum relevante algemene voorwaarden bedongen is, is evenmin verklaard. Er zou sprake zijn van een uit prod.1 blijkende vordering van € 716,13, doch het in die productie verschafte ‘overzicht’ somt slechts zes data en zes bedragen op, waarvan er één klaarblijkelijk een creditpost betreft, getuige het minteken achter het bedrag. De verdere herkomst is onduidelijk. Dat het hier gaat om facturen die aan [gedaagde] gezonden zijn door Vodafone, is niet met zoveel woorden gesteld, laat staan dat ook de voor het rechtseffect bepalende ontvangst daarvan (art. 3:37 lid 3 BW) als stelling naar voren gebracht is. Een van de bedragen (Intrum zegt niet welk bedrag) zou de benaming ‘schadenota’ dragen en daarop zou 25% gecrediteerd zijn in verband met anticipatie op ambtshalve rechterlijke toetsing van een of meer algemene voorwaarden. [gedaagde] zou aan vaste kosten en/of gebruikskosten voor een vaste dan wel mobiele telefoonaansluiting (het exploot vermeldt hieromtrent immers niets en het ‘overzicht’ evenmin) op een ongenoemd adres € 716,13 aan Vodafone onbetaald gelaten hebben. Hij is volgens Intrum jegens Vodafone op een ongenoemd moment ‘toerekenbaar tekort geschoten in zijn/haar betalingsverplichtingen en daarmee in verzuim geraakt’. Hoe en wanneer dat verzuim - van rechtswege kennelijk in de optiek van Intrum, want zonder een uitdrukkelijk aan de orde gestelde ingebrekestelling - ingetreden zou zijn, is niet gesteld.
Tot slot heeft Vodafone in de door Intrum gebruikte terminologie “de, door het niet nakomen van de betalingsverplichtingen door gedaagde thans haar opeisbare vordering verkocht aan eiseres, waardoor eiseres eigenaresse is geworden van deze vordering”. Intrum concludeert uit deze redenering tot het bestaan van een eigen vordering: “Eiseres heeft uit hoofde het hiervoor omschrevene van Gedaagde te vorderen gekregen € 716,13”.
De samenstelling, het beloop en de feitelijke grondslag van de (vijf of zes onderdelen van de) gevorderde hoofdsom heeft Intrum - als gezegd - in het exploot niet of hoogstens gebrekkig uitgelegd of beschreven. Zij verwijst volledig naar een als eerste productie aangehecht overzicht en naar een abstracte uiteenzetting van de mogelijkheden van blokkeren of buiten gebruik stellen van de aansluiting alsmede van tussentijdse ontbinding van de telefonieovereenkomst. Als de overeenkomst tussentijds ontbonden is, zijn dienaangaande geen concrete gegevens verschaft, zij het dat Intrum er kennelijk van uitgaat dat Vodafone de overeenkomst met [gedaagde] ‘op 05072013 beeindigd’ heeft. Intrum betoogt naast de hoofdsom van € 716,13 aanspraak te maken op vergoeding van wettelijke rente. Die stelt zij
tot27 mei 2014 en ‘ingaande op de vervaldag’ (in het geheel niet geëxpliciteerd) op een bedrag van € 18,12. Een berekening van de vervallen geachte rente is niet bijgevoegd. Door de gekozen formulering van de renteclaim valt de dag 27 mei 2014 buiten de renteopstelling. Zij vordert tot slot vergoeding van buitengerechtelijke kosten die zij op € 107,42 exclusief btw stelt. Blijkens later in de exploottekst gegeven uitleg is Intrum immers btw-plichtig en brengt zij de te verrekenen ‘B.T.W.’ niet aan [gedaagde] in rekening.
Bij antwoord betwist [gedaagde] ‘bij gebrek aan wetenschap’ (die door de wijze van dagvaarden niet vergroot is) de door Intrum bedoelde maar niet of onvoldoende gespecificeerde overeenkomst van [gedaagde] met Vodafone, de toepasselijkheid van algemene voorwaarden en/of een uit de overeenkomst ontstane (resterende) schuld. Verder is ingegaan op de volstrekt onduidelijke samenstelling van de vermeende vordering van Vodafone. [gedaagde] gemachtigde stelt in dat verband ‘eindfactuur’, ‘belcomponent’ en ‘toestelcomponent’ aan de orde. Tot slot is ook nog eens uitdrukkelijk betwist dat er aanleiding zou bestaan tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten.

De beoordeling

In de reactie van [gedaagde] ligt besloten, hoewel daar niet in het bijzonder op geattendeerd is, dat de kantonrechter gevraagd wordt de vordering van Intrum op consistentie, feitelijke en juridische logica en rechtmatigheid te toetsen. Ook ambtshalve acht de kantonrechter zich daar overigens toe gehouden nu [gedaagde] kennelijk zijn raadsman geen enkel relevant stuk met betrekking tot de rechtsverhouding tussen hem en Vodafone - laat staan die van Intrum en Vodafone - kon verschaffen / heeft verschaft en nu het aan Intrum als professionele eisende partij was zich bij de inrichting van het exploot van dagvaarding volledig te voegen naar de eisen van de artikelen 21, 85 en 111 Rv ter onderbouwing van een beweerdelijk aan haar toekomende vordering.
[gedaagde] heeft weliswaar niet met zoveel woorden betwist, maar ook niet uitdrukkelijk erkend dat een eventuele vordering van Vodafone jegens hem rechtsgeldig aan Intrum overgedragen is, zodat een op dit punt te constateren gapend tekort in de stelplicht aan de kant van Intrum de eisende partij toch opbreekt. Van minder belang is dan het door [gedaagde] wel uitvoerige belichte punt dat (ook) omtrent de beweerde contractuele telecomrelatie Vodafone / [gedaagde] en de daaruit voortgekomen vordering nagenoeg niets concreets in rechte ingebracht is. Primair is de beslissing in deze zaak namelijk afhankelijk van het antwoord op de vraag of Intrum bij exploot voldoende gesteld heeft om de conclusie te rechtvaardigen dat zij ter zake van zodanige (eventuele) vordering thans op eigen naam in rechte kan ageren. Uit het opvallend slordig en gebrekkig verwoorde betoog van Intrum bij exploot van dagvaarding kan allerminst afgeleid worden dat Intrum thans eigen rechten van welke aard en omvang dan ook tegen [gedaagde] geldend kan maken. Zij legt immers niet uitdrukkelijk de levering door Vodafone van een vordering op basis van een wel gestelde kooptitel aan haar gerechtelijke actie ten grondslag, wat zij verder ook moge beweren over een ‘overdrachtsbestand’ of over een ‘akte’ die ‘aan de koop ten grondslag ligt’. In plaats daarvan laat Intrum ten onrechte de eigendomsovergang rechtstreeks voorvloeien uit de ‘verkoop’ van een opeisbare vordering. Het spreekt vanzelf dat Intrum zich voor haar recht op invordering veel explicieter dan zij gedaan heeft, had moeten beroepen op de rechtsgeldige levering van een vordering op naam en niet slechts op de kooptitel die haar slechts rechten ten opzichte van verkoper Vodafone heeft kunnen verschaffen, doch niet ten opzichte van de betrokken derde ([gedaagde] volgens Intrum). Aldus hoeft - nu reeds de hoofdvordering zonder meer voor afwijzing gereedligt - geen afzonderlijk oordeel gegeven te worden omtrent de twee ook al (veel te) gebrekkig onderbouwde nevenvorderingen. De vorderingen ter zake van (vervallen) rente en invorderingskosten delen, wat daar verder ook van zij, het lot van de hoofdvordering en moeten eveneens afgewezen worden.
Een tweede procesronde zal Intrum als ‘repeatplayer’ in een geval als dit niet gegund worden omdat deze een pure verspilling van tijd, energie en kosten zou betekenen.
Als geheel in het ongelijk te stellen partij dient Intrum uiteraard de kosten van de procedure voor haar rekening te nemen.
Aan de zijde van [gedaagde] worden die bepaald op een bedrag van € 100,00 aan salaris gemachtigde. Op dat onderdeel zal het vonnis conform het verlangen van [gedaagde] bij voorraad uitvoerbaar verklaard worden.

De beslissing

De kantonrechter komt aldus tot het navolgende oordeel:
De vordering van Intrum wordt afgewezen bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Intrum wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot de datum van dit vonnis begroot op € 100,00 aan salaris gemachtigde.
Het vonnis wordt ten aanzien van het kostenoordeel uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: h.s.