ECLI:NL:RBLIM:2014:9237

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
30 oktober 2014
Zaaknummer
3062719 CV EXPL 14-5700
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering met nevenvorderingen en verweer tegen wettelijke verhoging

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 5 november 2014 uitspraak gedaan in een loonvordering van de eiseres tegen de gedaagde. De eiseres vorderde betaling van achterstallig loon, wettelijke verhoging en vergoeding van buitengerechtelijke kosten. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. G. [naam] van Abvakabo FNV, stelde dat de gedaagde, handelend onder de naam '[naam bedrijf]', haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst niet was nagekomen. De gedaagde, vertegenwoordigd door mr. J.L.E. Marchal, voerde aan dat de eiseres haar werk verwaarloosde en dat dit leidde tot omzetderving voor het bedrijf. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde niet kon aantonen dat de eiseres disfunctioneerde en dat de loonverplichting van de werkgever bleef bestaan, ongeacht de prestaties van de werknemer. De rechter wees de vorderingen van de eiseres grotendeels toe, inclusief de wettelijke verhoging en de vergoeding van buitengerechtelijke kosten. De wettelijke rente werd toegewezen vanaf de data van opeisbaarheid. De gedaagde werd veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 3.745,10 bruto aan loon en wettelijke verhoging, evenals € 499,51 aan buitengerechtelijke kosten, en werd ook veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar verklaard bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 3062719 CV EXPL 14-5700

Vonnis van de kantonrechter van 5 november 2014

in de zaak

[eiseres]

wonend te [woonplaats], aan de [adres 1]
eisende partij
gemachtigde: mr. G. [naam], werkzaam bij Abvakabo FNV te Weert
tegen

[gedaagde], handelend onder de naam

“[naam bedrijf]”
zaakdoend te [vestigingsplaats], aan [adres 2] gedaagde partij
gemachtigde: mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht
Partijen zullen hierna als “[eiseres]” respectievelijk “[gedaagde]” aangeduid worden

De procedure

[eiseres] heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 2 mei 2014 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding, tegelijk waarmee aan [gedaagde] zeven producties in fotokopievorm betekend zijn.
[gedaagde] heeft, na herhaald uitstel, op 9 juli 2014 schriftelijk geantwoord.
Zij heeft aan haar conclusie twee gefotokopieerde prints van e-mailberichten gehecht.
Op 13 augustus 2014 heeft [eiseres] van repliek gediend en grotendeels gepersisteerd.
Wel heeft zij de post buitengerechtelijke kosten in lichte mate naar beneden bijgesteld.
Bij dupliek van 8 oktober 2014 heeft [gedaagde] het schriftelijke debat afgerond.
Hierna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak op vandaag gesteld is.

Het geschil

[eiseres] vorderde bij exploot de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van bedragen van € 2 496,73 en € 1 248,37 bruto aan loon en wettelijke verhoging alsmede € 561,77 exclusief btw aan (vergoeding van) buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen (zonder te zeggen voor welke posten) met de wettelijke rente ‘vanaf het moment van opeisbaarheid’ tot het moment van volledige voldoening, en tevens tot betaling van de ten laste van [gedaagde] te liquideren proceskosten. Bij repliek is de post buitengerechtelijke kosten verminderd tot € 499,51.
[eiseres] baseert haar vorderingen op een inmiddels beëindigde arbeidsovereenkomst waaruit na een vaststellingsovereenkomst d.d. 30 september 2013 loon over oktober 2013 en de eindafrekening ‘vakantietoelage’ (vakantiebijslag) onbetaald gebleven zijn, tezamen een bedrag van € 2 496,73 bruto (€ 1 787,42 loon plus € 709,31 bijslag).
[eiseres] acht [gedaagde] deswege tevens gehouden tot betaling van de maximale wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW ad € 1 248,37 bruto en - omdat zowel de Belgische als de Nederlandse vakorganisatie zich zonder resultaat buiten rechte heeft moeten inspannen om betaling te verkrijgen - tot vergoeding van de daarmee gemoeide kosten, aanvankelijk gesteld op € 561,77 doch nader op € 499,51.
[eiseres] weerspreekt in voortgezet debat al hetgeen [gedaagde] bij antwoord tegen de vordering ingebracht heeft, refererend aan haar feitelijk functioneren in dienst van [gedaagde], aan de logica en werkelijke achtergrond van de vaststellingsovereenkomst en aan de verantwoordelijkheid van [gedaagde] zelf. Geen van de argumenten van werkgeefster snijdt volgens [eiseres] hout bij gebreke van doorslaggevend tekortschieten van [eiseres] in haar functioneren, laat staan dat zij verantwoordelijk gehouden kan worden voor de door [gedaagde] zonder enig bewijs gestelde omzetschade. Daar staat tegenover dat [eiseres] het een maand zonder inkomen uit arbeid heeft moeten stellen, haar huur niet kon betalen en nog steeds doende is met inlopen van de ontstane achterstand. Er bestaat dan ook naar haar inzicht geen enkele grond tot matiging van de wettelijke verhoging. Wel ziet [eiseres] vanaf het moment van de repliek aanleiding tot bijstelling van het bedrag aan te vergoeden incassokosten. Conform de reguliere staffel vermindert zij haar vordering op dat onderdeel tot een bedrag van € 499,51 in plaats van de eerder tot uitgangspunt genomen 15% van de hoofdsom.
Het verweer van [gedaagde] strekt ertoe te betogen dat [eiseres] haar werk in ernstige mate ‘verwaarloosd’ heeft en gemaakt heeft dat [gedaagde] ‘op tijd van ongeveer een jaar’ ongeveer € 33 000,00 aan omzet derfde ‘doordat niet tijdig of niet adequaat gereageerd werd naar klanten toe die voornemens waren boekingen te doen bij [naam bedrijf]’. Later in het antwoord is zelfs sprake van een ‘berekening’ van omzetderving over een halfjaar die uitkwam op een bedrag van ‘ongeveer € 54.000,00’. Het bedrijf van [gedaagde] is volgens haar mede daardoor ‘in de grootste problemen gekomen’. Zij wil hiermee zeggen dat er ‘van onwil om te betalen, geen sprake is’, maar ‘erkent de loonafrekening’ (de loonspecificatie die als prod.3 aan het exploot gehecht was, doch die nog steeds niet gepaard gegaan is met uitbetaling van de daarin berekende bedragen). [gedaagde] zegt zich er echter over te verbazen dat [eiseres] niet het nettobedrag van € 1 735,42 vordert dat op die specificatie voorkomt, doch het brutobedrag (de optelsom van het laatste maandloon en de nog af te rekenen vakantiebijslag) en daarover ook de wettelijke verhoging en de andere nevenvordering berekent. [gedaagde] dringt aan op matiging van de als prikkel en niet als schadevergoeding bedoelde verhoging ex art. 7:625 BW ‘tot een billijk bedrag’. Voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten ontbreekt volgens [gedaagde] een gerede aanleiding en bovendien stelt [eiseres] deze veel te hoog (hooguit € 100,00 zou redelijk kunnen zijn). Ter zake van de gevorderde rente wijst [gedaagde] erop dat het moment van verzuim (van de debiteur) en niet dat van opeisbaarheid (van de vordering) bepalend is.
In voortgezet debat blijft [gedaagde] hameren op het aambeeld van haar financiële problemen en de rol die het derven van omzet daarin gespeeld heeft, zodat het ‘absoluut niet redelijk en billijk is (van [eiseres]; ktr.) om het volle pond te vorderen’, althans ten aanzien van de wettelijke verhoging en de incassokosten. De aan gerechtelijke invordering voorafgaande (geringe) inspanningen van de kant van [eiseres] wenst [gedaagde] - bij nader inzien - aangemerkt te zien als instructie van de zaak (en/of de voorbereiding van gedingstukken in de zin van art. 241 Rv), en die zijn slechts te compenseren langs de weg van de proceskostentoedeling ex art. 237 Rv e.v.

De beoordeling

Hoewel de nadruk op verondersteld disfunctioneren van [eiseres] in het antwoord van [gedaagde] anders suggereert, pretendeert [gedaagde] niet dat zij als ex-werkgeefster een in verrekening te brengen tegenvordering op haar vroegere werkneemster heeft. In overeenstemming daarmee is dat ook geen tegenvordering ingesteld is. Toch beroept [gedaagde] zich wel op dit vage en met geen enkel bewijsstuk onderbouwde verhaal over (mede) door toedoen van [eiseres] gederfde omzet om zich te onttrekken aan de verantwoordelijkheid voor het schrikbarend laat afwikkelen van resterende verplichtingen uit de per 1 november 2013 met wederzijds goedvonden beëindigde arbeidsovereenkomst. Zelfs in de loop van deze procedure is niet tot betaling overgegaan, ondanks erkenning van verschuldigdheid van het bedrag dat de hoofdvordering vertegenwoordigt.
Allereerst miskent [gedaagde] daarmee dat disfunctioneren van een werknemer als zodanig (als dit al aantoonbaar is) de werkgever niet ontslaat van de loonverplichting zolang de arbeidsovereenkomst voortduurt. Verder ziet [gedaagde] waarschijnlijk ook over het hoofd dat verhaal van schade op de werknemer aan de zeer strikte eisen van art. 7:661 BW onderworpen is. Zo heeft [gedaagde] niet eens gesteld dat [eiseres] ook maar een begin van opzet of bewuste roekeloosheid tentoongespreid heeft in haar omgang met (potentiële) klanten van ‘[naam bedrijf]’, laat staan dat de haar gemaakte verwijten (mits bewezen) rechtstreeks tot schade geleid hebben die ook maar in de buurt komt van de door [gedaagde] genoemde bedragen. Daarbij komt dat de eigen verantwoordelijkheid van [gedaagde] voor die omzet én voor een deugdelijke bedrijfsvoering het vrijwel ondenkbaar maakt dat bij een ‘administratief medewerkster’ in een betrekkelijk lage looncategorie dermate vergaande verantwoordelijkheid gelegd wordt. Zelfs (of misschien wel juist) als waar is wat [eiseres] onweersproken bij repliek stelde, dat zij als ‘manusje van alles’ gebruikt werd en wel 40 tot 50 uur per week in touw was, mag [eiseres] niet op kleine onzorgvuldigheden of een in de hectiek even ‘vergeten’ potentiële klant afgerekend worden.
Hoe dit ook zij, de relevantie van dit gesputter van [gedaagde] over het haar kennelijk tegengevallen effect van de tewerkstelling van [eiseres] (wie nota bene in ruim vijf jaar dienstverband - afgaand op de processtukken - eerder geen enkele doorslaggevende kritiek ten deel gevallen was) is voor het onderhavige geschil nihil. Niet alleen de naar voren gebrachte financiële problemen van [gedaagde] liggen geheel in haar risicosfeer, maar dat zou ook gelden voor het kennelijk uitblijven van maatregelen die hadden kunnen voorkomen dat enige van haar werknemers ([eiseres] in het bijzonder) de werkgeefster door gebrekkig functioneren omzetschade zou toebrengen (zo die zich in de gesuggereerde vorm en omvang al voorgedaan heeft). Dat een brutobedrag van € 2 496,73 aan loon onbetaald gebleven is, staat vast en dat daarvoor een fatale termijn in de zin van art. 6:83 aanhef en sub a. BW gold, valt evenmin te betwisten. Net als voor huurtermijnen geldt immers voor de betaling van loon (als hoedanig ook vakantiebijslag aan te merken is) dat ook zonder ingebrekestelling van rechtswege betalingsverzuim intreedt als de voor betaling gebruikelijke termijn overschreden wordt. Art. 7:623 BW creëert een voor de werkgever in beginsel niet voor uitzondering vatbare verplichting tot betaling van ‘het in geld naar tijdruimte vastgestelde loon’ telkens na afloop van het tijdvak waarover dit krachtens de overeenkomst berekend moet worden (in dit geval een maand voor het periodeloon en een jaar voor de vakantiebijslag of steeds zoveel eerder als de overeenkomst ten einde gekomen is).
Ten overvloede maakte in dit geval de vaststellingsovereenkomst van 30 september 2013 duidelijk dat [eiseres] zonder verdere verplichting tot arbeid, maar wel onder het opnemen in oktober 2013 van haar restant vakantietegoed, per 1 november 2013 een eindafrekening zou krijgen die de laatste loontermijn alsmede het saldo aan vakantiebijslag zou omvatten. De vermelding in die overeenkomst van voldoening ‘op de gebruikelijke wijze en tijdstippen’ kan niet anders uitgelegd worden dan aan het slot van de maand oktober 2013, althans uiterlijk 1 november 2013. Hoewel [gedaagde] dus gelijk heeft als zij naar voren brengt dat [eiseres] ten onrechte het tijdstip van ‘opeisbaarheid’ en niet dat van ‘betalingsverzuim’ voor de nevenvorderingen bepalend acht, blijft dit gelijk zonder gevolg omdat in het geval van loonbetaling die tijdstippen in het algemeen samenvallen. Dit zou slechts anders liggen als de werkneemster uitdrukkelijk aan [gedaagde] betalingsuitstel verleend zou hebben, maar daarvan is nu net geen sprake. Een bepaling als die van art. 7:625 BW versterkt de reeds via art. 7:623 BW op de werkgever gelegde druk tot tijdige betaling van het voor de werknemer (diens levensonderhoud) essentieel te achten loon door vanaf de derde werkdag volgend op het uiterste tijdstip van voldoening (hier: 1 november 2013) de teller van de wettelijke verhoging in werking te stellen. Door de enorme vertraging die [gedaagde] ten opzichte van [eiseres] bewerkstelligd heeft (althans die voor haar risico komt), is die teller uitgekomen op het maximum aan wettelijke verhoging, gelijk aan 50% van het achterstallige loonbedrag van € 2 496,73. Dat hiervoor het brutobedrag bepalend is en niet het door [gedaagde] bepleite netto saldo, spreekt voor zich omdat de werknemer er nu eenmaal belang bij heeft dat ook de verplichte werkgeversafdrachten aan premie en belasting voldaan worden.
Nu [gedaagde] voorts geen enkele aanvaardbare grond voor matiging aanvoert (hetgeen zij wel naar voren brengt, ligt immers ten volle in haar risicosfeer) zal haar pleidooi op dit punt gepasseerd worden. [eiseres] zal een bedrag van in totaal € 3 745,10 bruto aan loon en wettelijke verhoging toegewezen worden. De wettelijke rente over het loonbestanddeel is toewijsbaar vanaf 1 november 2013, doch over de wettelijke verhoging eerst vanaf het moment van ingebrekestelling ten aanzien van dat bestanddeel van de vordering (waarvoor de eerder voor de loonpost als zodanig ontvouwde verzuimredenering immers niet geldt).
Het verzuimmoment ten aanzien van de wettelijke verhoging kan nog niet afgeleid worden uit de op 26 november 2013 door de Belgische vakorganisatie verzonden sommatie: daarin ontbreken concrete bedragen en een duidelijke koppeling van te vorderen rente aan een vaag aangeduide wettelijke verhoging. Wel volgt verzuim van [gedaagde] uit de sommatie d.d. 5 maart 2014 van de kant van mevrouw [naam] (Abvakabo). Na het verstrijken van de in laatstgenoemde brief gestelde termijn van tien dagen, dus met ingang van 16 maart 2014, is [gedaagde] derhalve ook wettelijke rente verschuldigd over het bedrag van € 1 248,37 bruto.
Dat ook een forfaitair bedrag van (bijgesteld) € 499,51 aan vergoeding van buitengerechtelijke kosten toegewezen kan worden, volgt reeds uit de enkele verzending van deze (ook op het punt van aanzegging van kostenverhaal) niets aan duidelijkheid te wensen overlatende brief van Abvakabo d.d. 5 maart 2014. De Hoge Raad heeft op 13 juni 2014 op prejudiciële vragen van de Rechtbank Gelderland ondubbelzinnig aan art. 6:96 lid 6 BW een zodanige uitleg gegeven, dat reeds het uitblijven van betaling binnen een aldus gestelde termijn (hoewel deze hier niet de gangbare veertien maar tien dagen was) geen nadere incassohandelingen nodig maakt voor verhaalbaarheid van de genormeerde vergoeding van buitengerechtelijke incassohandelingen. Over dat vergoedingsbedrag wordt hier geen rente toegewezen omdat gesteld noch gebleken is dat [eiseres] dit reeds aan haar gemachtigde heeft moeten voldoen of dat het haar rentegevend in rekening gebracht is.
Per saldo wordt [gedaagde] bijgevolg op alle onderdelen in het ongelijk gesteld, hetgeen tot slot ook haar verwijzing in de proceskosten rechtvaardigt. Die kosten worden aan de zijde van [eiseres] op een bedrag van in totaal € 723,80 bepaald:
  • Exploot dagvaarding € 104,80
  • Griffierecht € 219,00
  • Salaris gemachtigde € 400,00 (2 x € 200,00).

De beslissing

De kantonrechter komt aldus tot het volgende oordeel:
- [gedaagde] wordt veroordeeld om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting bedragen van € 3 745,10 bruto en € 499,51 exclusief btw te voldoen met de wettelijke rente over een bedrag van € 2 496,73 bruto vanaf 1 november 2013 en over een bedrag van € 1 248,37 bruto vanaf 15 maart 2014 tot de datum van volledige voldoening.
- [gedaagde] wordt tevens veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot de datum van dit vonnis bepaald op een bedrag van € 723,80.
- Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
- Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: hs