ECLI:NL:RBLIM:2014:9637

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
10 november 2014
Zaaknummer
2905196 CV EXPL 14-3485
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijke opzegging van arbeidsovereenkomst in een kleine fietsenwinkel

In deze zaak gaat het om de kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst van een 60-jarige fietsmonteur, die na 42 jaar in dienst te zijn geweest, zijn baan verliest. De kantonrechter oordeelt dat de werkgever, een kleine fietsenwinkel, onvoldoende voorzieningen heeft getroffen voor de werknemer, zoals scholing, begeleiding en herplaatsing. De werknemer vordert een schadevergoeding van € 87.432,23 bruto, gebaseerd op artikel 7:681 BW, en stelt dat de opzegging onredelijk is omdat hij zonder enige ondersteuning in een financieel moeilijke situatie is beland. De werkgever voert aan dat de opzegging gerechtvaardigd was vanwege bedrijfseconomische redenen en dat er geen middelen waren om de werknemer te ondersteunen. De kantonrechter concludeert dat de werkgever tekort is geschoten in zijn zorgplicht en dat de opzegging kennelijk onredelijk is. De schadevergoeding wordt gematigd tot € 10.000,00 bruto, met wettelijke rente vanaf de einddatum van de arbeidsovereenkomst. De werkgever wordt ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 2905196 CV EXPL 14-3485

Vonnis van de kantonrechter van 12 november 2014

in de zaak

[eiser]

wonend te [woonplaats 1] aan de [adres 1]
verder ook te noemen: “[eiser]”
eisende partij
gemachtigde: mr. R.P.H.W. Haas, advocaat te Heerlen
tegen

de vennootschap onder firma TWEEWIELERSPECIALIST [naam] V.O.F.

gevestigd en kantoorhoudend te [vestigingsplaats] aan de [adres 2]
alsmede de beide vennoten:
[vennoot 1]
en
[vennoot 2]
beiden wonend te [woonplaats 2] aan de [adres 3]
gezamenlijk en in enkelvoud verder ook aan te duiden als “[gedaagde]”
gedaagde partij
gemachtigde: mr. M.A.M. Wentink-Schepers, verbonden aan “De Keizersgracht Bedrijfsjuristen B.V.” te Heerlen

De procedure

[eiser] heeft [gedaagde] bij dagvaarding d.d. 13 maart 2013 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in her exploot van dagvaarding, tegelijk waarmee aan [gedaagde] negen producties in fotokopievorm betekend zijn.
[gedaagde] heeft - na herhaald uitstel - op 21 mei 2013 schriftelijk geantwoord en verweer gevoerd onder het bijbrengen van één meervoudige productie (onder nummer 1).
Het schriftelijke debat is voortgezet met een ter rolzitting d.d. 23 juli genomen repliek van [eiser], waaraan nog drie producties (wederom genummerd 1 tot en met 3) gehecht waren. Op 17 september 2014 heeft [gedaagde] tot slot van dupliek gediend, waarna vonnis bepaald is. De uitspraak van dit vonnis is nader op vandaag vastgesteld.

Het geschil

[eiser] vordert, naast een op zichzelf niet noodzakelijke verklaring van recht omtrent het rechtskarakter van de gedane opzegging (in termen van het exploot: ‘te bepalen dat het door gedaagde sub 1 aan eiser met ingang van 1 november 2013 verleende ontslag kennelijk onredelijk is’), veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en onder vermelding van de gebruikelijke hoofdelijkheid - tot betaling van een op art. 7:681 BW te baseren schadevergoeding van in totaal € 87 432,23 bruto, althans een bepaalde vorm van aanvulling van de WW-uitkering met inbegrip van een bedrag aan pensioenschade, althans een door de kantonrechter ex aequo et bono te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juli 2013, alsmede tot betaling van de proceskosten.
Uitgangspunt voor de vordering is het laatstelijk op een maandbedrag van € 2 551,00 gestelde brutoloon van [eiser] (exclusief 8% vakantiebijslag)..
[eiser], geboren op [geboortedatum] en sedert 1 augustus 1971 onafgebroken krachtens arbeidsovereenkomst als monteur (fietsen en bromfietsen) bij [gedaagde] en/of haar rechtsvoorganger in dienst geweest, acht de met toestemming van het UWV WERKbedrijf tegen 1 november 2013 gedane opzegging van zijn arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk. De gronden voor die kwalificatie zocht [eiser] in de eerste plaats in de gehanteerde opzeggingsreden. Hij was van oordeel dat [gedaagde] zich ‘in de UWV-procedure’ van een valse of voorgewende reden ‘bediende’. Volgens [eiser] luidde het aan het UWV gegeven en door deze instantie in de ‘ontslagvergunning’ overgenomen motief ‘stoppen met de onderneming’, doch is daarvan tot op heden geen sprake. De motivering van de opzegging is daarmee volgens [eiser] ‘deels onjuist’ en hij voegt daaraan toe dat [gedaagde] hem ‘simpelweg op een zijspoor (heeft) willen zetten’. In de tweede plaats beroept [eiser] zich op de krachtens art. 7:681 lid 2 aanhef en onder b. BW voorgeschreven belangenafweging en op toepassing van het gevolgencriterium dat in zijn geval eveneens tot het oordeel zou moeten leiden dat op kennelijk onredelijke wijze opgezegd is. Niet alleen is hem op een leeftijd van 60 en na 42 arbeidzame jaren bij [gedaagde] zonder inspanning tot herplaatsing ‘zijn arbeidsvreugde ontnomen’, maar ook is hij aldus ‘in een financieel nijpende situatie komen te verkeren’ (‘het gezin’ moet nu leven van een ‘part-time inkomen van de echtgenote’ naast de beperkte WW-uitkering van [eiser]).
Primair is [eiser] van oordeel dat de opzegging zo onredelijk en in strijd met normen van goed werkgeverschap is, dat er niet opgezegd had mogen worden, zodat de te vorderen schadevergoeding samenhangt met het veroorzaakte verlies aan ‘inkomen’ tot de pensioengerechtigde leeftijd en aan ‘pensioen(opbouw)’, terwijl [eiser] ook (zonder daar een prijskaartje aan te hangen) melding maakt van immateriële schade wegens het ontnemen van ‘arbeidsvreugde’. Subsidiair valt hij terug op de onevenredigheid van de gevolgen aan zijn zijde ten opzichte van het voor [gedaagde] te dienen belang. In dat subsidiaire geval acht hij [gedaagde] tekortgeschoten in zowel de ‘verzwaarde’ herplaatsingsverplichting als de verplichting hem bij te scholen en voor te bereiden op het betreden van de arbeidsmarkt, in welk geval de schade aan zulk tekortschieten gerelateerd zou kunnen worden. [eiser] refereert aan rechtspraak sedert de standaardarresten Van der Grijp / Stam en Rutten / Breed (HR 27 november 2009 respectievelijk 12 februari 2010).
Met gebruikmaking van een uitdraai van de website www.hoelangwerkloos.nl concludeert [eiser] dat zijn directe inkomensschade op € 73 698,39 bruto gesteld moet worden. de schade in de sfeer van pensioenopbouw stelt hij - uitgaand van een maandbedrag aan niet meer afgedragen premie van € 216,18 - op € 12 538,44 (bruto).
Tegenover deze primair gevorderde schadevergoeding (de optelsom van deze twee bedragen) geeft hij de kantonrechter subsidiair in overweging aansluiting te zoeken bij het arrest d.d. 5 maart 2013 van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch LJN:BZ3406 waarin geopteerd is voor een geleidelijke afbouw van de verzachting van de schadelijke gevolgen van de opzegging (stapsgewijs van 100% naar 80% aanvulling van de uitkering voor een totaal tijdsbestek van 38 maanden).
In voortgezet debat heeft [eiser] - onder bestrijding van de tegenwerpingen die zijdens [gedaagde] bij antwoord gemaakt zijn - nog aangevoerd dat [gedaagde] met het uiten van het voornemen tot stoppen in de UWV-procedure ‘een onjuist beeld’ gegeven heeft en dat dit uit de verdere gang van zaken volgt. Daar doet het feit dat zij zich op bedrijfseconomische argumenten beriep, niets aan af. De motivering blijft ‘deels onjuist’ en [eiser] heeft daar reeds ten overstaan van het UWV op gewezen. Nu echter ten tijde van de repliek wel van sluiting van de winkel sprake was, heeft [eiser] te kennen gegeven te ‘berusten in de aangedragen ontslaggrond in de UWV-procedure’, onder handhaving van zijn bezwaren tegen de toegepaste methodiek. Hij zegt ‘het gevolgen-criterium meer van belang’ te achten.
In de periode van twee jaar die ligt tussen een eerste geuit voornemen van [gedaagde] in 2011 tot ontslag op bedrijfseconomische gronden en het uiteindelijk doorzetten daarvan in 2013 had [gedaagde] volgens [eiser] een voorziening moeten treffen voor afvloeiing van haar werknemer, al is het maar om geld voor outplacementbegeleiding te reserveren. De arbeidsmarkt voor een ongeschoolde werknemer van 60 jaar is aantoonbaar slecht, wat ook wel blijkt uit de tot de datum van de repliek in totaal ruim 60 mislukte sollicitaties. [gedaagde] heeft (ondanks suggesties van het tegendeel) zelfs niets gedaan om te onderzoeken of ‘vergelijkbare werkgevers’ plaats hadden voor [eiser] met zijn ervaring als (brom)fietsmonteur. Aan bij-, her- en omscholing is al die tijd niets gedaan. Dat er nu geen geld (meer) zou zijn, is volgens [eiser] geen excuus.
[gedaagde] heeft in haar verweer bestreden dat ten aanzien van het brede bedrijfseconomische ontslagmotief een onjuiste indruk gewekt zou zijn, laat staan dat zij gesteld heeft de bedrijfssluiting met directe ingang te willen en kunnen realiseren. In de loop van 2014 is de situatie bereikt dat de winkel ‘niet meer in bedrijf’ is. Voorraad en inventaris zijn ‘zo goed als verkocht’, een enkele klant wordt (althans werd) nog op voorafgaande afspraak geholpen om ook van de rest van de winkelvoorraad af te komen.
Ten aanzien van de tweede door [eiser] aangevoerde grond van kennelijke onredelijkheid betwist [gedaagde] ‘pertinent’ dat de belangenafweging in haar nadeel zou moeten uitvallen. Juist wegens de nadelige gevolgen voor [eiser] is [gedaagde] niet over één nacht ijs gegaan met de sluitingsbeslissing. Tegen herhaalde dreiging van de bank tot intrekking van krediet in, heeft [gedaagde] het bestaansrecht van de onderneming lang overeind gehouden, kosten bespaard en de eigen financiële reserves (mede bestemd voor ‘de oudedag’) daartoe aangeboord. De vennoten van 52 en 50/51 jaar hebben geen recht op werkloosheidsuitkering en ontberen ook een ander sociaal vangnet. De hypotheekschuld van het bedrijfspand en aflossing van rekening-courantschulden drukken zwaar en reserves zijn in de loop der tijd ‘verdampt’. Ter onderbouwing van dit argument van tekortschietende middelen wijst [gedaagde] erop dat de Rabobank als financier (hypotheeknemer) niet instemt met verhuur van het bedrijfspand doch op verkoop blijft aandringen wegens de hoge schuld die [gedaagde] opgebouwd heeft (prod.1 bij antwoord, een verslag van financieel adviseur [naam adviseur], stelt dit mede aan de orde). Enige voorziening voor [eiser] was daarom ‘schier onmogelijk’. Dit strijdt naar de mening van [gedaagde]
nietmet algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap. Waar [eiser] stelt geen ander werk te kunnen vinden, zijn de beide vennoten (‘slechts enkele jaren jonger dan eiser’) daar wel in geslaagd. Zij geven als hun opvatting dat ‘vakmanschap nog gewaardeerd wordt’, zodat dit ook [eiser] zou moeten lukken. In de eigen onderneming had [gedaagde] voor [eiser] geen (vervangend) werk meer voorhanden. Wel is (zonder resultaat) ‘bij concullega’s navraag gedaan’ met het oog op een arbeidsplaats voor [eiser]. [eiser] wees het aanbod om (tijdelijk) als zzp’er de (‘weinige’) resterende reparaties te verrichten, af . Bijscholing is ‘nooit aan de orde geweest’ en [eiser] vroeg daar ook niet om, terwijl [gedaagde] zijn eenzijdige werkervaring ‘inherent aan zijn opleidingsniveau en de aard van de door hem verrichte werkzaamheden’ acht. Zij legt een en ander geheel in de risicosfeer van [eiser]. De financiële gevolgen van de opzegging voor [eiser] vallen niet te ontkennen, maar blijven beperkt in vergelijking met personen zonder sociaal vangnet. Als [gedaagde] tot betaling van enig schadevergoeding veroordeeld zou worden, zou dit leiden tot het persoonlijke faillissement van de vennoten.
Dat [eiser] zonder deze opzegging tot zijn pensioen bij [gedaagde] had kunnen blijven werken, is onwaarschijnlijk volgens [gedaagde], waar immers het steeds verder teruglopen van reparatiewerk mede aan de basis lag van omzetverlies, ontslagaanvraag en beslissing tot sluiting. Faillissement lag volgens haar ‘reëel op de loer’. De duur van de naar verwachting te ontstane werkloosheid wordt door [eiser] volgens [gedaagde] (veel) te pessimistisch / negatief ingeschat. Door veranderingen op het gebied van arbeidsrecht en ontslagrecht ontstaat haars inziens juist meer vraag naar ervaren (oudere) werknemers. Tot het treffen van een voorziening voor eventueel ontslag van [eiser] is [gedaagde] in de periode 2011 tot en met 2013 niet in staat geweest omdat haar positie steeds verder ‘bergaf’ ging. Het bedrijf en de omzet waren ook van te geringe omvang om welke reserve dan ook te kweken. Bovendien gaat het hier om een sluiting, niet om een simpele reorganisatie en beschikt de onderneming niet over (aanzienlijk) eigen vermogen. Het belang van de werkgever overheerst volgens [gedaagde] in dit geval, hoe vervelend de gevolgen van de opzegging voor [eiser] ook zouden zijn. Bij dupliek is [gedaagde] (alsnog, zij het summier) ingegaan op de schadeberekening van [eiser]. Volgens de Hoge Raad en andere rechtspraak gaat het dan om een zekere vorm van genoegdoening, anders gezegd om een beperkte ‘pleister op de wonde’, waarbij alle omstandigheden van het geval voor de rechter een rol dienen te spelen.
[eiser] houdt daar in zijn berekening echter onvoldoende rekening mee, zeker waar het de situatie van [gedaagde] betreft (die door haar accountant bevestigd wordt). Met de gestelde pensioenschade gaat [eiser] er ten onrechte van uit tot zijn pensioen niet meer te werken.

De beoordeling

Beide partijen wekten - althans in eerste aanleg - de indruk dat voor het opzeggingsmotief de tijdens de toestemmingsprocedure aan het UWV WERKbedrijf ter beoordeling voorgelegde argumenten en stukken van beslissend belang zijn. Het gaat echter bij de beoordeling van de vraag of de opzegging op de daarvoor gebruikte grond kennelijk onredelijk te achten is, om de opzegging zelf en de daarbij gehanteerde reden. Wel kunnen de UWV-procedure en met name de daarin verkregen toestemmingsbeschikking zicht bieden op de zorgvuldigheid waarmee het (identieke) opzeggingsmotief door de bestuurlijke instantie UWV getoetst is. Het belang van de stukkenwisseling ten overstaan van UWV WERKbedrijf is minder groot geworden sinds het moment dat [eiser] zich niet langer op het standpunt stelt dat opgezegd is (in zijn benadering: ‘een ontslagvergunning aangevraagd is’) wegens onmiddellijke of zeer aanstaande ‘staking van de onderneming’. [eiser] legt er zich immers sedert de conclusie van repliek bij neer dat de opzegging nog slechts getoetst wordt aan het gevolgencriterium van art. 7:681 lid 2 aanhef en sub b. BW. Desalniettemin valt aan de stukken te ontlenen dat van een opzegging onder
opgave vaneen valse of voorgewende reden hoe dan ook geen sprake was, omdat het voornemen tot sluiting slechts deel uitmaakte van het complex aan bedrijfseconomische argumenten (dalende omzet; gebrek aan werk voor de - enige - monteur om een 36-urige werkweek te ‘vullen’; ondervonden sterke concurrentie; economische crisis; veranderende markt; gebrek aan perspectief voor de eigen onderneming; dreigend faillissement). Bovendien is van stonde af aan gemeld (en heeft ook UWV WERKbedrijf onderkend) dat definitieve staking van de bedrijfsvoering afhankelijk was van de verkoop / verhuur van het bedrijfspand (en verkoop van de bedrijfsvoorraad) en dat dit (nog enige) tijd kon vergen. In de loop van 2014 is de bedrijfsvoering dan ook (praktisch) beëindigd, althans is een fase bereikt waarin in ieder geval zonder het (kennelijk enige) personeelslid de sluiting onomkeerbaar is. Per datum antwoord (14 mei 2014) waren de echtelieden [vennoot 1] en [vennoot 2] formeel nog vennoot, doch beiden al wel in loondienst elders werkzaam tegen een beperkt loon.
[eiser] had overigens in zijn oorspronkelijke stellingname de primaire grondslag van
zijn vordering (het beroep op art. 7:681 lid aanhef en sub a. BW) in die zin gebrekkig onderbouwd, dat hij ‘de motivering deels onjuist’ achtte (wat hij daar dan ook mee bedoeld mocht hebben) en dat hij geen onderscheid maakte tussen ‘voorgewend’ en ‘vals’. Vals is immers de opzeggingsreden waarvan (nader) komt vast te staan dat deze in werkelijkheid niet aanwezig is, terwijl de voorgewende reden weliswaar feitelijk klopt maar een dekmantel vormt voor het niet geopenbaarde werkelijk motief van de opzegging. [eiser] zei niet welke van de twee opties zich in zijn visie voordeed, maar het heeft er de schijn van dat zijn argumentatie tendeerde in de richting van een valse redengeving. Over een eventueel verheimelijkte werkelijke reden tot opzegging had [eiser] immers niets gesteld, zodat het ervoor gehouden had moeten worden dat ook in de optiek van [eiser] van een voorgewende reden in ieder geval geen sprake was. Door de in de repliek neergelegde standpuntwijziging mag er tevens van uitgegaan worden de - door UWV WERKbedrijf in volle omvang gesanctioneerde - bedrijfseconomische redenen juist en afdoende waren (en in ieder geval niet ‘vals’) en in die zin de opzegging kunnen rechtvaardigen.
Ter toetsing ligt dan ook nog slechts voor of de opzegging in haar gevolgen [eiser] onevenredig benadeelt, in aanmerking nemend welk belang de opzegging voor [gedaagde] vertegenwoordigde (het criterium van art. 7:681 lid 2 aanhef en sub b. BW, voor de toetsing waaraan door de rechtspraak de laatste jaren een reeks gezichtspunten ontwikkeld is).
Beide partijen onderkennen dat het ontbreken van een financiële compensatie ter gelegenheid van de opzegging als zodanig geen kennelijke onredelijkheid oplevert, doch dat daarvoor vereist is dat aan werkgeverskant sprake is geweest van handelen in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap. De kantonrechter concludeert uit de van beide zijden verschafte (summiere) beschrijving van de laatste jaren van het dienstverband, de opzeggingsprocedure en de gang van zaken in de onderneming van [gedaagde] dat die normen door [gedaagde] inderdaad in meer dan minimale mate geschonden zijn. Juist als het zo is dat [eiser] de enige werknemer van de vennootschap onder firma was (en daar heeft het alleszins de schijn van), had van [gedaagde] verlangd mogen worden dat hij met zijn staat van dienst en op zijn leeftijd veel meer dan kennelijk gedaan is, betrokken was bij beslissingen over het lot van de onderneming. In ieder geval in de zin dat hij gehoord was én in een vroeger stadium althans indringender had mogen horen welke plannen en perspectieven de beide vennoten met de fietsenspeciaalzaak hadden. Het enige signaal dat [eiser] klaarblijkelijk heeft moeten oppikken is dat al in november 2011 (door de accountant van [gedaagde]) een (mager) voorstel gedaan is om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te geraken, waarna de vakbond van [eiser] begin december 2011 op een tegenvoorstel te horen kreeg dat het dienstverband normaal gecontinueerd zou worden. Uit niets blijkt dat [gedaagde] of haar accountant vervolgens zijn gaan proberen [eiser] intensiever bij de toekomst van de onderneming te betrekken, een belang dat een extra dimensie krijgt door het ontbreken van een orgaan van medezeggenschap in dit kleine bedrijf en de band die de betrokken personen in de loop der jaren hoe dan ook gekregen moeten hebben. Pas het aan UWV WERKbedrijf gerichte verzoek van 27 juni 2013 om toestemming tot opzegging van de arbeidsverhouding bracht [eiser] terug in de realiteit: [gedaagde] wilde toch van hem af en had hem (toen) niets (meer) te bieden, want volledige sluiting van de zaak was het eindperspectief en geld was er niet voor iets extra’s. Na verkregen toestemming bij beschikking d.d. 19 juli 2013 (op basis van slechts één ronde van hoor en wederhoor) heeft [gedaagde] de overeenkomst met [eiser] bij brief d.d. 25 juli 2013 opgezegd tegen 1 november 2013 (de opzegtermijn minus de forfaitaire aftrek van een maand als bedoeld in art. 7:672 lid 4 BW).
Daarmee heeft [gedaagde] er blijk van gegeven zich weinig of niets aangetrokken te hebben van het belang dat [eiser] er als betrekkelijk ongeschoolde werknemer met zeer eenzijdige arbeidservaring en een ongunstige leeftijd bij had zich te prepareren op een nabij ontslag en de daarmee gepaard gaande wens de waarschijnlijkheid van werkloosheid zo veel mogelijk te minimaliseren. [gedaagde] heeft ook al niet gesteld dat er in het verdere arbeidsverleden enige scholingsinspanning gedaan is of kosten gemaakt zijn om de kennis en vaardigheid van [eiser] bij te spijkeren en up to date te houden. Laat staan dat daarmee tevens het bredere doel van training van algemene kennis en vaardigheden (bijvoorbeeld op ict-gebied) nagestreefd is die deze ouder wordende werknemer minder kwetsbaar had kunnen maken bij het (moeten) betreden van de arbeidsmarkt. Dit is de werkgever in nog ernstiger mate kwalijk te nemen voor de periode november 2011 tot november 2013, toen aan de zijde van [gedaagde] buiten [eiser] om plannen gemaakt én uitgevoerd werden om het bedrijf zelfs helemaal te sluiten. Weliswaar staat hier ook een eigen verantwoordelijkheid van [eiser] tegenover om zich niet geheel van [gedaagde] afhankelijk te maken en blijkt nergens uit dat hij die serieus genomen heeft, maar in het kader van de afweging van belangen en posities, tikt een en ander toch zwaarder aan bij de werkgever. Het belang dat de wetgever blijkens de aanstaande regeling van de transitievergoeding voor bijna alle gevallen van een gedwongen einde van een arbeidsverhouding toekent aan het treffen van een (financiële) voorziening ter zake en de wijze waarop in de Wwz rekening gehouden wordt met wél geleverde scholingsinspanningen, onderstrepen het gewicht van gezamenlijke inspanningen van werkgever en werknemer om toekomstige werkloosheid te voorkomen of tot een minimum te beperken. Positiever uitgedrukt: tijdens het hele dienstverband dient gewerkt te worden aan de employability van de werknemer door permanente training en actualisering van kennis op een breder vlak dan het feitelijk uitgeoefende actuele beroep. Door die opdracht te verwaarlozen, ook in een tijd dat het bewustzijn van een dergelijke verplichting in de hele samenleving doorgedrongen is, is [gedaagde] ten opzichte van [eiser] als goed werkgever tekortgeschoten. Zij kan zich dan niet verschuilen achter het (voorlopig) ontbreken van een letterlijk daarop toegeschreven voorschrift of faciliteit (bijvoorbeeld in een van toepassing zijnde cao, waarvan partijen opmerkelijk genoeg niet reppen), noch achter het uitblijven van een uitdrukkelijk scholingsverzoek van de werknemer.
Zelfs heeft [gedaagde] helemaal aan het eind niet aan [eiser] aangeboden hem door een deskundige uit de bedrijfstak of van een outplacementbureau op haar kosten (of die van bedrijfstakfondsen) te doen begeleiden op het ongewisse pad van het zoeken van ander werk. Het ‘aanbod’ om na ontslag op oproepbasis of als zzp’er nog wat reparatiewerk te blijven doen zolang de zaak niet helemaal dicht was (als het al gedaan is, wat [eiser] bestrijdt), kan niet toereikend geacht worden en ontsloeg [gedaagde] niet van haar verdergaande verplichting. [eiser] had daar hoogstens een zeer geringe tijdelijke aanvulling van zijn uitkering mee kunnen verdienen, maar geen andere baan. Sterker nog: hij liep er risico mee het recht op uitkering te verliezen en het zou zijn beschikbaarheid voor actief zoeken naar ander werk beperkt hebben. Als het aanbod al gedaan is, had hij dus reden het af te slaan.
Dat [gedaagde] serieus werk gemaakt heeft van herplaatsing van [eiser], blijkt allerminst uit haar vage mededelingen over het zonder succes benaderen van ’concullega’s’. Bijna beledigend en van weinig realiteitsbesef blijk gevend zijn dan tot slot de opmerkingen over het voorbeeld dat de tien jaar jongere vennoten zelf aan [eiser] gegeven hebben door laag betaalde arbeid te aanvaarden, daarmee suggererend dat [eiser] te veeleisend zou zijn en in ieder geval zijn positie verkeerd inschat.
Moeilijker dan de constatering dat dit tekortschieten de opzegging zonder enige begeleidende activiteit of financiële vergoeding in een geval als dit na een 42-jarig dienstverband kennelijk onredelijk maakt, is de vraag te beantwoorden welke schadevergoeding daarbij past. Aannemelijk is zonder meer dat de kans op langdurige werkloosheid voor [eiser] groot is, maar daar staat tegenover dat de sluiting van de onderneming en het vooralsnog onverkoopbaar zijn van het bedrijfspand in het licht van de ook al weinig rooskleurige cijfers - met name ten aanzien van het actuele inkomen van de vennoten - die de accountant van [gedaagde] verschaft heeft, het beroep op financieel onvermogen aan de kant van de werkgever zeer reëel en realistisch maken. Onder die omstandigheden zal de kantonrechter de goed beredeneerde en nauwelijks becommentarieerde schadebegroting van [eiser] passeren en volstaan met toekenning van een tot € 10 000,00 bruto gematigde schadevergoeding. Hij acht het zonder adequate toelichting / onderbouwing gegeven argument van [gedaagde] dat
iedereschadevergoeding een faillissement van de vennoten zou bewerkstelligen, te weinig overtuigend. Het is dus niet aanvaardbaar om in het gegeven geval [eiser] zelfs deze gematigde schadevergoeding te onthouden.
Daarnaast is [gedaagde] de wettelijke rente over het toe wijzen bedrag verschuldigd, niet vanaf 25 juli 2013 (zoals [eiser] meent dat zou moeten), doch vanaf 31 oktober 2013, de einddatum van de arbeidsovereenkomst, conform HR 14 november 2008, LJN BE9995.
In weerwil van deze gedeeltelijke afwijzing van de vordering, ligt het voor de hand dat [gedaagde] tevens in de proceskosten verwezen wordt. Die worden aan de zijde van [eiser] op een bedraqg van in totaal € 1 055,80 begroot:
  • Exploot van dagvaarding € 93,80
  • Griffierecht € 462,00
  • Salaris gemachtigde € 500,00 (2 x € 250,00).

De beslissing

De kantonrechter komt aldus tot het navolgende oordeel:
De vennootschap [gedaagde] en de vennoten / echtelieden [gedaagde] worden hoofdelijk - en wel aldus dat betaling door de een de ander naar de omvang van die betaling kwijt - veroordeeld om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting € 10 000,00 bruto te voldoen ten titel van schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2013 tot de datum van voldoening.
De vennootschap en de vennoten worden - hoofdelijk - verder veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiser] bepaald op een bedrag van € 1 055,80.
Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: hs