In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 19 november 2014, betreft het een loonvordering in de horecasector na een vernietigbare opzegging. De eiser, een kok, vorderde loon na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst, maar de zaak werd gecompliceerd door bewijsvragen over de omvang van de werkweek en de hoogte van het uurloon. Beide partijen konden geen schriftelijke arbeidsovereenkomst of andere relevante documenten overleggen die de loonafspraken en de werkweek overtuigend konden aantonen. Er waren beschuldigingen van het vragen en betalen van 'zwart loon', maar er waren ook aanwijzingen dat er in aanzienlijke mate sprake was van zwart loon. De kantonrechter oordeelde dat beide partijen verantwoordelijk waren voor de ontstane juridische en fiscale problemen en dat zij samen een oplossing moesten vinden. Na een periode van bijna twee maanden waarin partijen niet tot een oplossing kwamen, werd de loonvordering gematigd tot de periode van drie maanden na de vernietigde opzegging, conform artikel 7:680a BW. De kantonrechter besloot dat de hoogte van het uurloon en de duur van de werkweek niet verder besproken hoefden te worden, en dat de bewijsvragen in een tweede tussenvonnis verspilde tijd waren. Uiteindelijk werd het toegewezen loonbedrag, dat lager was dan gevorderd, met 50% verhoogd. De gedaagde werd veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 2.475,30 bruto aan de eiser, inclusief wettelijke rente en proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar verklaard bij voorraad, en andere vorderingen werden afgewezen.