ECLI:NL:RBLIM:2014:9883

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
17 november 2014
Zaaknummer
2788059 CV EXPL 14-1598
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering in de horecasector na vernietigbare opzegging met bewijsvragen over werkweek en uurloon

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 19 november 2014, betreft het een loonvordering in de horecasector na een vernietigbare opzegging. De eiser, een kok, vorderde loon na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst, maar de zaak werd gecompliceerd door bewijsvragen over de omvang van de werkweek en de hoogte van het uurloon. Beide partijen konden geen schriftelijke arbeidsovereenkomst of andere relevante documenten overleggen die de loonafspraken en de werkweek overtuigend konden aantonen. Er waren beschuldigingen van het vragen en betalen van 'zwart loon', maar er waren ook aanwijzingen dat er in aanzienlijke mate sprake was van zwart loon. De kantonrechter oordeelde dat beide partijen verantwoordelijk waren voor de ontstane juridische en fiscale problemen en dat zij samen een oplossing moesten vinden. Na een periode van bijna twee maanden waarin partijen niet tot een oplossing kwamen, werd de loonvordering gematigd tot de periode van drie maanden na de vernietigde opzegging, conform artikel 7:680a BW. De kantonrechter besloot dat de hoogte van het uurloon en de duur van de werkweek niet verder besproken hoefden te worden, en dat de bewijsvragen in een tweede tussenvonnis verspilde tijd waren. Uiteindelijk werd het toegewezen loonbedrag, dat lager was dan gevorderd, met 50% verhoogd. De gedaagde werd veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 2.475,30 bruto aan de eiser, inclusief wettelijke rente en proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar verklaard bij voorraad, en andere vorderingen werden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 2788059 CV EXPL 14-1598

Vonnis van de kantonrechter van 19 november 2014

in de zaak

[eiser]

wonend te [woonplaats], aan de [adres]
eisende partij
gemachtigde: mr. P.R.J.M. Douffet, advocaat te Sittard-Geleen (toev.1GN9255)
tegen

[gedaagde]

woonplaats gekozen hebbend te (6221 BG) Maastricht ten kantore van mr. V. Kerckhoffs
gedaagde partij
gemachtigde: mr. V.A.C. Kerckhoffs, advocaat te Maastricht
Partijen zullen hierna als “[eiser]” respectievelijk “[gedaagde]” aangeduid worden

De procedure in eerste en tweede fase

Voor het voorafgaande procesverloop wordt verwezen naar het op 20 augustus 2014 in deze zaak na tweeëneenhalve ronde stukkenwisseling gewezen vonnis.
Bij bedoeld vonnis is partijen op de daarin uiteengezette gronden in sterke overweging gegeven vóór 15 oktober 2014 zonder verdere rechterlijke bemoeienis in onderling overleg een oplossing te vinden voor het gerezen loongeschil.
In hun afzonderlijk ingediende akten van 15 oktober 2014 hebben partijen er geen blijk van gegeven serieus gepoogd te hebben aan die aansporing gevolg te geven en het heeft er de schijn van dat zij er zelfs geen begin mee gemaakt hebben.
Wel heeft [eiser] zijn vordering naar tijdsduur beperkt, doch verder heeft hij in zijn standpunten volhard.
[gedaagde] van zijn kant heeft er blijk van gegeven op dinsdag 14 oktober 2014 te 14:33 uur kennis te hebben gekregen van de inhoud van de akte met twee producties die [eiser] de volgende dag zou nemen en die hij op bijna alle punten bestrijdt. [gedaagde] heeft met minstens evenveel stelligheid als [eiser] zijn standpunten gehandhaafd.
Hierna is wederom vonnis bepaald, waarvan de uitspraak op vandaag gesteld is.

Het geschil en de feiten

Voor de beschrijving / vaststelling van een en ander wordt eveneens verwezen naar het tussenvonnis. Partijen hebben daar na 20 augustus 2014 weinig aan toegevoegd en zich in ieder geval niet bereid / in staat betoond op volwassen wijze te herstellen wat zij in de loop der tijd in eendrachtige samenwerking aan fiscale / juridische / feitelijke puinhoop aangericht hadden, en de schade over en weer aldus te beperken. De enige bijdrage die [eiser] aan die schadebeperking meent te kunnen leveren is een beperking in duur van zijn loonvordering die in eerste aanleg min of meer voor onbepaalde duur ingesteld was, doch sedert de akte van 15 oktober 2014 nog ‘slechts’ tot 1 juli 2014 doorloopt. Hij maakt thans voor het eerst melding van twee parttime banen, waarvan hij er een per 1 juli 2014 ter vervanging van de arbeid bij [gedaagde] aanvaard zegt te hebben, terwijl hij de andere al ruim twintig jaar vervulde, dus ook in de tijd dat hij voor [gedaagde] werkte.
[gedaagde] merkt daarover in zijn akte van 15 oktober 2014 op dat hij met de baan bij Kasteel Rijckholt bekend was, maar dat [eiser] ten onrechte verzwijgt dat hij naast het reguliere aantal uren dat hij daar in dienst is, ook ‘werkzaamheden zonder inhouding van loonbelasting verricht’. [gedaagde] trekt daaruit voor zichzelf de conclusie dat het ‘[eiser] is die hierom uitdrukkelijk verzoekt bij zijn werkgevers’ (let op het meervoud).
[gedaagde] zegt te weten dat (‘niet anders te weten dan dat’) [eiser] de nieuwe betrekking bij werkgever Travel Inn Maastricht ‘reeds eerder had’ (dan 1 juli 2014) en ‘bovendien voor meer uren in de week’ ([eiser] had het in zijn akte over ‘gemiddeld 15 uur’). Stukken over de nevenarbeid zijn echter door geen van de partijen ingebracht.
[gedaagde] volhardt tegenover de herhaalde ontkenning van [eiser] uitdrukkelijk bij zijn stelling dat [eiser] omwille van ‘alimentatie perikelen’ niet meer dan ‘10 uren per 4 weken’ wilde werken (én ook niet meer dan die uren ‘heeft gewerkt’). De ex-partner van [eiser] kan daaromtrent volgens [gedaagde] verklaren. Het is onduidelijk waarom [gedaagde] dan niet eerder zo’n verklaring inbracht. [gedaagde] ‘ontkent en betwist al zijn personeel “zwart” te betalen’. Over kassastaten van 2013 zegt [gedaagde] niet meer te beschikken, want na ontruiming van de gehuurde bedrijfsruimte zouden deze door de opvolgende huurder ‘vernietigd’ zijn.

De nadere beoordeling

De complete negatie door partijen van het verzoek dat (beter: de opdracht die) de kantonrechter in zijn vonnis van 20 augustus 2014 aan het slot opgenomen had, dwingt thans tot het doorhakken van knopen zonder al te veel rekening te houden met losliggende eindjes (bewijskwesties) die partijen juist in onderling overleg hadden moeten en kunnen oplossen.
Onder de al in dit tussenvonnis weergegeven overwegingen (en omdat beide partijen veel boter op het hoofd hebben en elkaar het probleem aangedaan hebben), acht de kantonrechter het onverantwoord nog al te veel extra overheidsmiddelen aan te wenden om partijen in deze onwelriekende zaak de helpende hand te bieden. Noodzakelijkerwijs zal daarom in dit geval de motivering van diverse beslissingen summier zijn, wordt de uitspraak als eindoordeel geformuleerd en wordt - waar nodig - volstaan met verwijzing naar het tussenvonnis.
De op zichzelf wegens vernietiging van de opzegging d.d. 5 november 2013 (art. 9 BBA) toewijsbare loonvordering over de periode volgend op die vernietigde opzegging, wordt gematigd tot een periode van drie maanden, het minimum dat overeenstemt met art. 7:680a BW. Mede in het licht van de wederzijdse posities en tekortkomingen zou een langere duur van de loonbetalingsverplichting van [gedaagde] immers tot onaanvaardbare gevolgen leiden. Naast hetgeen te dien aanzien is komen vast te staan, valt allerminst uit te sluiten dat [eiser] reeds (veel) eerder dan 1 juli 2014 over vervangende arbeid en looninkomsten beschikte en dus ook niet meer beschikbaar was voor arbeid in dienst van [gedaagde]. Daarnaast heeft [eiser] nog loon van [gedaagde] te goed over de periode 1 oktober 2013 tot en met 5 november 2013.
Voor de omvang van het [eiser] per periode toekomende loon ontbreken klemmende aanwijzingen voor de juistheid van zowel de veronderstellingen van [eiser] (veertien werkuren per week tegen € 10,00 netto per stuk) als die van [gedaagde] (€ 89,20 bruto per periode van vier weken voor in totaal tien werkuren). Als [gedaagde] ook in zijn laatste akte blijft ‘ontkennen en betwisten’ dat hij ‘al’ zijn personeel zwart betaalde, heeft hij daarmee niet uitdrukkelijk beweerd dat hij alle werkuren van al zijn personeelsleden (en in het bijzonder de kok [eiser]) correct verantwoordde en dat hij steeds over hetgeen feitelijk betaald is ook belasting en premie afdroeg. Uitgaand van hetgeen redelijkerwijs minimaal, naast de 2½ uren die voor [eiser] in de boeken kwamen, nog ‘zwart’ aan extra uren gewerkt moet zijn door de kok [eiser], acht de kantonrechter tien uren per week als gemiddelde aanvaardbaar. Dat slechts periodeloon op urenbasis gevorderd is, maakt dat eventuele aanspraken op vakantie (verlof) en vakantiebijslag buiten beschouwing kunnen blijven.
Voor de uurloonhoogte kan en mag niet uitgegaan worden van het door [eiser] zonder enig bewijs genoemde netto uurloon van € 10,00, doch zal het in diverse loonspecificaties (voor te weinig uren) door / namens [gedaagde] wel fiscaal verantwoorde bruto uurloon van € 8,92 tot uitgangspunt genomen worden. Concretere én beter controleerbare data ontbreken immers.
Over de periode 1 oktober 2013 tot en met 5 februari 2014 levert dit voor [eiser] een bedrag aan toewijsbaar loon op van 18½ x 10 x € 8,92 bruto maakt € 1 650,20 bruto.
Aan wettelijke verhoging wordt daarover - zonder matiging - € 825,10 bruto toegekend.
De wettelijke rente is niet uitdrukkelijk over de post verhoging gevorderd en wordt dus slechts over het loonbedrag als zodanig toegewezen vanaf de respectieve data van verschuldigdheid van de loontermijnen, waarbij het te dien aanzien in art. 7:623 BW bepaalde maatgevend is voor de respectieve verzuimdata.
Als in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] in de proceskosten verwezen worden. Aan de zijde van [eiser] worden deze bepaald op € 470,80, waarbij de door toedoen van partijen noodzakelijke extra ronde na tussenvonnis niet in een te toe te wijzen salarisbedrag tot uitdrukking komt, net zo min als de akte d.d. 23 juli 2014:
  • Exploot dagvaarding: € 93,80
  • Griffierecht € 77,00
  • Salaris gemachtigde € 300,00 (2 x € 150,00).

De beslissing

De kantonrechter komt aldus tot het volgende oordeel:
- [gedaagde] wordt veroordeeld om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting € 2 475,30 bruto te voldoen met de wettelijke rente over een bedrag van € 1 650,20 bruto vanaf de met inachtneming van art. 7:623 BW te bepalen verzuimdata van de afzonderlijke loontermijnen tot de datum van volledige voldoening.
- [gedaagde] wordt tevens veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot de datum van dit vonnis bepaald op een bedrag van € 470,80 en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de eventuele datum van betekening.
- Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
- Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: hs