ECLI:NL:RBLIM:2015:1123

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
3723962 CV EXPL 14-13370
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van premievordering door ziektekostenverzekeraar wegens verzwijging van betalingsregeling

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 11 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de ziektekostenverzekeraar Menzis Zorgverzekeraar N.V. en de gedaagde, Joke Bosch. Menzis had de gedaagde bij dagvaarding van 10 december 2014 in rechte betrokken met een vordering tot betaling van € 1.475,45, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Menzis baseerde haar vordering op een overeenkomst van zorgverzekering, waarbij zij stelde dat de gedaagde in betalingsverzuim verkeerde. De gedaagde voerde echter aan dat er een betalingsregeling was getroffen met de incassogemachtigde van Menzis, waar zij zich aan hield. De kantonrechter oordeelde dat Menzis informatie had onthouden over deze regeling, wat leidde tot de conclusie dat de vordering niet-ontvankelijk was. De rechter benadrukte dat Menzis had moeten melden dat er een regeling was getroffen die de opeisbaarheid van de vordering in de weg stond. Hierdoor kreeg Menzis geen herkansing in het debat en werd zij veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de gedaagde. De kantonrechter concludeerde dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de betalingsnood van de gedaagde, een andere benadering van Menzis vereisten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 3723962 CV EXPL 14-13370

Vonnis van de kantonrechter van 11 februari 2015 (bij vervroeging)

in de zaak

de naamloze vennootschap MENZIS ZORGVERZEKERAAR N.V.

gevestigd en kantoorhoudend te Wageningen
verder ook te noemen: “Menzis”
eisende partij
gemachtigde: J.H. Vekemans, deurwaarder te Tilburg
tegen

[gedaagde]

wonend te [woonplaats] aan de [adres 1]
verder ook te noemen: “[gedaagde]”
gedaagde partij
in persoon procederend onder de naam Joke Bosch-[gedaagde]

De procedure

Menzis heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 10 december 2014 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding, tegelijk waarmee twee producties (een zogeheten ‘factuuroverzicht’ in origineel én in fotokopie alsmede een fotokopie van een brief) aan [gedaagde] in persoon betekend zijn.
[gedaagde] heeft voor de rolzitting van 7 januari 2014 waartegen zij opgeroepen was, een - aanvankelijk niet ondertekend, maar later op dit punt aangevuld - schriftelijk antwoord met enige producties (fotokopieën) ingediend, waarin zij een betalingsverweer voert.
In verband met aard en inhoud van eis en verweer en (in relatie tot het financiële belang) mede ter besparing van nodeloos te achten verdere proceskosten, heeft de kantonrechter aanstonds eindvonnis bepaald, zodat heden - bij vervroeging - uitspraak gedaan kan worden.

Het geschil / de wijze van presentatie van vordering en verweer

Menzis vordert de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 1 475,45, te vermeerderen met de wettelijke rente over het gehele, kennelijk ten volle als hoofdsom aangemerkte bedrag vanaf 10 december 2014 (de datum van dagvaarding) tot de datum van volledige voldoening, en tot betaling van de met deze zaak gemoeide (aan haar zijde te liquideren) proceskosten.
Menzis baseert haar hoofdvordering op ‘één of meerdere’ overeenkomst(en) van verzekering tegen ziektekosten (‘zorgverzekering’) tussen haar en [gedaagde]. In ieder geval bestaat en/of bestond tussen partijen een overeenkomst voor een basispakket als voorzien in de Zorgverzekeringswet en mogelijk (Menzis liet dit in het exploot volledig in het midden) ook voor een aanvullende verzekering. Uit de in het exploot zelf niet toegelichte specificatie met de aanduiding ‘factuuroverzicht’, die in tweevoud aan het exploot gehecht was, kan afgeleid worden dat [gedaagde] ter zake van zowel een basisverzekering als een aanvullende verzekering over enige maanden in 2013 en de eerste maand van 2014 bedragen aan verschuldigde premie tot in totaal € 1 899,85 onbetaald liet.
Menzis poneert dat zij ‘uit hoofde van deze overeenkomst(en)’ dit bedrag van € 1 899,85 ‘van gedaagde opeisbaar te vorderen gekregen’ heeft en ondanks (herhaalde) aanmaning ‘geen betaling van voormeld verschuldigd (totaal)bedrag - heeft - kunnen verkrijgen’. Zij stelt dat de premie steeds periodiek verschuldigd was ‘voor aanvang van de periode’ waarvoor deze in rekening gebracht was en dat ‘direct hierna’ verzuim intrad, maar zonder dit verder uit te leggen aan de hand van de overeenkomst en haar voorwaarden. Evenmin preciseert zij de harerzijds veronderstelde verzuimdatum/-data. Bovendien laat Menzis na om inzicht te geven in de wijze waarop de verzekerde [gedaagde] over haar periodieke premieverplichting (en een kennelijk op enig moment ontstane betalingsachterstand) ingelicht werd en in de betaalmethodiek die met haar afgesproken was. Documentatie dienaangaande ontbreekt eveneens volledig, zoals dit ook geldt voor de inhoud van de overeenkomst en de daarop waarschijnlijk van toepassing verklaarde algemene voorwaarden.
Al met al meende Menzis wel te kunnen constateren dat (op een ongenoemd moment en op een niet nader geëxpliciteerde grond) sprake is geweest van ‘betalingsverzuim’, als gevolg waarvan zij ‘zich genoodzaakt gezien’ heeft ‘haar vordering op gedaagde ter incasso uit handen te geven aan GGN, haar incassotussenpersoon’. ‘Door de wanbetaling van gedaagde en/of het hierdoor uit handen geven van haar vordering’ zegt Menzis vermogensschade te lijden. Die schade is volgens het exploot samengesteld uit ‘de buitengerechtelijke incassokosten (berekend als overeengekomen dan wel conform gebruikelijk en billijk tarief)’ en ‘de wettelijke rente vanaf de verzuimdatum’ (ook op deze plaats in het exploot is hier een datum noch een verzuimgrond bij vermeld).
Volgens Menzis kwam dit er ten tijde van dagvaarding op neer dat zij tevens recht kon doen gelden op € 337,69 aan vergoeding van buitengerechtelijke kosten, kennelijk met inbegrip van btw (zij zegt immers de haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet te kunnen verrekenen), en op € 57,24 aan (wettelijke) rente tot de datum van dagvaarding. Uit de becijfering bij exploot blijkt dat Menzis wel (een) ontvangen (deel)betaling(en) van [gedaagde] tot een bedrag van € 819,33 op het totaal in mindering brengt (‘en/of’ een bedrag in die orde van grootte anderszins ‘verrekent’), maar zij geeft daar in het inleidende processtuk geen andere toelichting bij dan dat betalingen ontvangen zijn ‘buiten de eerder genoemde termijn van 14 dagen’ (gedoeld is hier kennelijk op de eerder in het exploot genoemde ‘aanmaning’ die ‘op of omstreeks 26-02-2014 verzonden’ is).
In de redenering van Menzis blijven derhalve de oorzaak, aard, datum en samenstelling van de ‘betalingen’ buiten beeld.
Wel wordt in algemene termen opgemerkt dat met
eventuelebetalingen die lagen binnen de bedoelde termijn van veertien dagen, rekening gehouden is voor het bepalen van de omvang van de post buitengerechtelijke kosten (die zijn dan ‘slechts’ berekend over het - daarna - ‘resterende openstaande saldo’).
Het verweer van [gedaagde] grijpt aan bij dit punt van betalingen ter aflossing van de schuld en voegt daar een belangrijk element aan toe: met de incassogemachtigde van Menzis is buiten rechte een regeling getroffen waaraan [gedaagde] zich zegt te houden. Die regeling is verwoord in een brief d.d. 10 maart 2014 van de ‘GGN’-vestiging in Almelo aan [gedaagde] op haar toenmalige adres ([adres 2] - [woonplaats]), waarvan [gedaagde] een kopie overgelegd heeft. Blijkens een eveneens overgelegd overzicht hebben maandelijkse aflossingen van € 100,00 (het bedrag dat bij de regeling afgesproken was) op de schuld uit 2013 met stipte regelmaat plaatsgevonden in de maanden maart 2014 tot en met december 2014 (tot dan toe tienmaal en tezamen € 1 000,00, dus iets meer dan het aftrekbedrag dat Menzis in het exploot in aanmerking nam, maar dit zal mede van doen hebben met het tijdverschil van exploot en antwoord, zodat Menzis de betaling van in ieder geval december 2014 en mogelijk ook die van november 2014 nog niet verwerkte). [gedaagde] blijft zich op de getroffen regeling beroepen en vindt het ‘vervelend’ dat zij nu (onnodig) in rechte betrokken is, waar zij er alles aan zegt te doen om de achterstand ongedaan te maken. Zij is echter niet in staat dit ineens te volbrengen.
Mede door haar recente verhuizing zegt zij geen weet te hebben van een brief of brieven van Menzis / ‘GGN’ waaruit zij zou moeten begrijpen dat deze stap nodig was. ‘GGN Brabant’, het kantoor waar zij enige e-mailberichten aan richtte om opheldering te verkrijgen over de ‘vervelende zaak, heeft op geen enkel bericht gereageerd.

De beoordeling

Omdat op basis van het schriftelijke antwoord en de bijbehorende betrouwbaar te achten producties van de kant van [gedaagde] evident is dat Menzis bij exploot informatie aan de kantonrechter onthouden heeft, al dan niet omdat zij zelf of (een van) haar gemachtigde(n) de draad kwijt is in deze zaak, komt het voor rekening en risico van Menzis dat zij geen herkansing krijgt in voortgezet debat. Beslist zal worden op louter de twee procestukken zoals die nu voorliggen. Menzis heeft bovendien al bij exploot doen weten geen prijs te stellen op een comparitie van partijen, bij gelegenheid waarvan juist vragen als die hier spelen, opgelost hadden kunnen worden. De kantonrechter voelt zich daarom genoodzaakt en gerechtigd ter besparing van verdere kosten en tijd een eindoordeel te geven zonder Menzis om opheldering te vragen over zaken die bij exploot verzwegen of verhuld zijn, maar die wel (uitermate) relevant zijn: het treffen van een regeling die in beginsel aan opeisbaarheid in de weg staat en de op het oog strikte naleving van de daarbij gemakte afspraak door debiteur [gedaagde], waartegenover niets erop wijst dat aan die regeling op goede gronden buiten rechte een voortijdig einde gekomen is.
Menzis had naar het oordeel van de kantonrechter eigener beweging melding moeten maken van de brief van 10 maart 2014 en de daarin neergelegde betalingsregeling alsmede de wijze van uitvoering daarvan. In plaats daarvan heeft zij volstaan met een nietszegende mededeling over een totaalbedrag dat zou zijn ‘voldaan en/of verrekend’. Daarmee is immers het zicht ontnomen op wat er werkelijk tussen partijen speelde en zou bij eventueel verstek van de gedaagde partij nooit de gedachte hebben kunnen opkomen dat die betaling(en) of verrekening(en) een uitvloeisel zou(den) kunnen zijn van een regeling die tijdelijk tot opschorting leidde van verdergaande aanspraken van Menzis. Ook heeft Menzis (welbewust althans verwijtbaar) nagelaten bij akte ter rolzitting van 7 januari 2015, toen de zaak voor het eerst diende, melding te maken van een of twee aanvullende betaling(en), op zijn minst die van 21 december 2014 voor de maand december 2014 (die haar tussen het moment van dagvaarding en de eerste roldatum bereikt moet hebben). Dit is dermate ernstig te nemen dat Menzis de gevolgen van deze wijze van procederen en dit klaarblijkelijk verhullen van een deel van de waarheid ten volle dient te dragen: zij zal niet-ontvankelijk verklaard worden in haar vordering die door de getroffen regeling niet opeisbaar geacht wordt. Voor het verdere verloop van het contact met [gedaagde] wordt Menzis en haar gemachtigde in overweging gegeven ook kritisch de opbouw en samenstelling van haar restantvordering te bezien en daarin de navolgende overwegingen te betrekken.
Het is immers ten zeerste de vraag of Menzis voldoende concludent stelt dat [gedaagde] op een concrete datum en op basis van een specifiek aangeduide feitelijke grond die ook juridisch deugdelijk is, in betalingsverzuim geraakt is. Wanneer en op welke grond aan de kant van [gedaagde] betalingsverzuim ontstaan is, blijft onopgehelderd. Het verweer van [gedaagde] nodigt er daarom toe uit ook de twee nevenvorderingen kritisch te toetsen en daarin te betrekken dat [gedaagde] de redelijke noodzaak van incassohandelingen en a fortiori van processuele actie expliciet of impliciet in twijfel trekt. De regeling is getroffen in verband met de betalingsnood van [gedaagde] en de achtergrond en ernst daarvan mogen bij Menzis bekend verondersteld worden. Van de aanvang af lag dus voor de hand dat Menzis zou zoeken naar een vergelijk met [gedaagde] over deelbetalingen voor de in het najaar 2013 ontstane / oplopende schuld in plaats van daarmee te wachten tot maart 2014. Actieve incasso en zeker procederen zouden dan buiten beeld gebleven zijn. Daar staat weliswaar tegenover dat Menzis volgens de hoofdregel van art. 6:29 BW geen genoegen hoeft te nemen met betaling in gedeelten, maar onder omstandigheden kan het verlenen van instemming daaraan wel degelijk van haar verlangd worden. Zulke omstandigheden doen zich hier naar het oordeel van de kantonrechter vrijwel zeker voor, omdat ieder alternatief slechter was. In het licht van de eisen van redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen partijen bij een overeenkomst mede beheersen, zeker een overeenkomst in de sociale sfeer zoals een verzekering tegen ziektekosten nu eenmaal is, gaat het niet aan dat een schuldeiser de bereidheid van een verzekerde in financiële nood zou negeren of op enig moment kennelijk opzij zou zetten omdat het haar nu eenmaal beter uitkomt over een rechterlijk vonnis te beschikken.
Dat [gedaagde] al in een fase voorafgaand aan de afspraak van 10 maart 2014 wegens toen bestaand betalingsverzuim bedragen aan vervallen rente en incassokosten verschuldigd geworden zou zijn, is in het exploot in ieder geval (ook) niet overtuigend beargumenteerd: de daar ontvouwde redenering is zwak, onvolledig en niet consistent en bovendien niet geschraagd met overtuigende stukken. Voor zover een beroep gedaan wordt op één verzonden brief (van 26 februari 2014) is zelfs niet met zoveel woorden gesteld dat deze daadwerkelijk door [gedaagde] ontvangen is. Maar als dit de brief was die tot de betalingsregeling van 10 maart 2014 geleid heeft (en die dus juist wel ter kennis van [gedaagde] gekomen is), staat die regeling eraan in de weg om een kostenbedrag van € 337,69 in rekening te brengen. Overleg met [gedaagde] over een andere fixatie van de totale schuld dan per 10 maart 2014 in de meergenoemde brief verwoord is, ligt dan ook alleszins voor de hand. Een daarin opgenomen bedrag van liefst € 2 307,99 is - ook in het licht van de bedragen genoemd in het exploot van dagvaarding - immers onbegrijpelijk en vrijwel zeker te hoog, terwijl ook anderszins matiging voor de hand zou liggen. De kantonrechter vertrouwt er op dat partijen tot een fatsoenlijke en rechtvaardige aangepaste regeling komen, waarin ook te veronderstellen betalingen na 21 december 2014 verwerkt kunnen worden.
Uit deze overwegingen volgt in ieder geval voor dit moment dat Menzis niet-ontvankelijk verklaard wordt in de bij exploot d.d. 27 oktober 2014 tegen [gedaagde] ingestelde vordering en dat zij tevens verwezen moet worden in de proceskosten.
Die kosten worden aan de zijde van [gedaagde] bepaald op een bedrag van € 10,00 (correspondentie, verlet, reizen en wat dies meer zij, naar redelijkheid begroot en gematigd).

De beslissing

De kantonrechter komt aldus tot het volgende oordeel:
- Menzis wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering jegens [gedaagde].
- Menzis wordt daarom veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] bepaald op een bedrag van € 10,00, door Menzis te voldoen binnen veertien dagen na vonnisdatum op een door [gedaagde] aan (de gemachtigde van) Menzis op te geven wijze dan wel te verrekenen met de openstaande schuld.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: hs