ECLI:NL:RBLIM:2015:3655

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
3580341 CV EXPL 14-12004
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde facturen door uitzendorganisatie tegen failliete zelfstandige ondernemer

In deze zaak heeft de besloten vennootschap Wiertz Personeelsdiensten B.V. (hierna: WP) de gedaagde, een failliet gegane zelfstandige ondernemer, aangesproken voor een vordering van € 9.883,52, voortvloeiend uit onbetaalde facturen voor verleende uitzenddiensten in 2012. De gedaagde, die inmiddels AOW ontvangt, heeft de vordering erkend, maar betwist de bijkomende kosten en rente. De procedure begon met een dagvaarding op 4 november 2014, gevolgd door verschillende schriftelijke stukken en een zitting op 14 januari 2015. De kantonrechter heeft op 6 mei 2015 vonnis gewezen.

De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde onverkort erkent dat hij nog € 8.773,55 aan WP verschuldigd is, maar dat de vordering tot betaling van rente en incassokosten niet kon worden toegewezen. De rechter stelde vast dat WP niet voldoende bewijs had geleverd voor de toepasselijkheid van haar algemene voorwaarden en dat de gedaagde niet in staat was om de vordering te voldoen, gezien zijn financiële situatie na het faillissement. De rechter heeft de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Het vonnis concludeert dat de gedaagde moet betalen, maar dat de bijkomende vorderingen van WP zijn afgewezen. De rechter heeft het vonnis uitvoerbaar verklaard bij voorraad, wat betekent dat WP het bedrag kan vorderen zonder verdere vertraging.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 3580341 CV EXPL 14-12004

Vonnis van de kantonrechter van 6 mei 2015 (bij vervroeging)

in de zaak

de besloten vennootschap WIERTZ PERSONEELSDIENSTEN B.V.

gevestigd en kantoorhoudend te (6461 CD) Kerkrade aan de Kloosterraderstraat 20
eisende partij
gemachtigde: mr. J.G.M. Daemen, advocaat te Brunssum
tegen

[gedaagde] (voorheen handelend onder de naam “[naam]”)

wonend te [woonplaats], aan de [adres]
gedaagde partij
in persoon procederend
Partijen zullen hierna als “WP” respectievelijk “[gedaagde]” aangeduid worden.

De procedure

WP heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 4 november 2014 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding, tegelijk waarmee aan [gedaagde] (niet in persoon) tien producties in fotokopievorm betekend zijn.
[gedaagde] heeft - na herhaald uitstel - ter rolzitting van 14 januari 2015 schriftelijk geantwoord.
Op 18 februari 2015 heeft WP van repliek gediend bij niet ondertekende conclusie op briefpapier van haar gemachtigde waarna nog een extra productie toegevoegd was.
Uiteindelijk heeft [gedaagde] pas op 15 april 2015 voor dupliek geconcludeerd.
Hierna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak bij vervroeging op vandaag gesteld is.

Het geschil

WP vordert de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 9 883,52, te vermeerderen met de contractuele rente naar 2% per maand (althans de wettelijke handelsrente) over een daarvan deel uitmakend bedrag van € 8 773,55 met ingang van 16 september 2012 en met de wettelijke rente over een bedrag van € 700,00 vanaf 4 november 2014 (de datum van dagvaarding) tot de voldoening, alsmede tot betaling van de aan de zijde van WP te liquideren proceskosten.
WP baseert haar vorderingen - samengevat - op diverse in 2012 aan [gedaagde] verleende uitzenddiensten, waarvoor deze gefactureerd is tot een totaalbedrag van € 8 773,55 zonder dat [gedaagde] tot betaling overgegaan is, en dat in weerwil van ‘de nodige’ door WP zelf ‘ondernomen activiteiten om ter inning van de facturen te komen’, gevolgd door ‘incassoactiviteiten zijdens de raadsman van eiseres’. WP beroept zich te dezen in het bijzonder op ‘de facturen’, op ‘de Algemene Voorwaarden’ (van WP) en op een sommatiebrief van haar gemachtigde d.d. 31 augustus 2012. Zij maakt er melding van dat [gedaagde] op 4 september 2012 in staat van faillissement geraakt is, doch het faillissement is wegens gebrek aan baten op 22 april 2014 opgeheven, zodat de vordering alsnog in rechte ingesteld is. Bovenop de hoofdsom maakt WP aanspraak op € 700,00 aan (vergoeding van) buitengerechtelijke kosten (naar de in 2012 geldende staffel) en op (primair) de bedongen (althans in de algemene voorwaarden opgenomen) rentevergoeding, die zij tot en met 15 september 2012 op een (vervallen geacht) bedrag van € 409,97 stelt.
WP weerspreekt in voortgezet debat hetgeen [gedaagde] bij antwoord tegen de vordering (en dan in het bijzonder tegen de nevenvorderingen) ingebracht heeft.
Al in 2007 had [gedaagde] ‘een relatie met eiseres’, zodat hij in het bezit moet zijn van een ‘aan iedere nieuwe klant toegestuurd welkomstpakket’ en dat pakket bevatte een exemplaar van de algemene voorwaarden. Daarbij komt dat [gedaagde] mettertijd correspondentie en facturen ontving die naar zulke voorwaarden verwezen (en dat hij door betaling van de facturen - uit die periode - de ‘toepasselijkheid heeft geaccepteerd’). Ook de curator in het faillissement van [gedaagde], die de vordering voor in totaal € 9 883,52 op de lijst van voorlopig erkende concurrente crediteuren plaatste, accepteerde ‘daarmee’ die toepasselijkheid volgens WP.
Het verweer van [gedaagde] stoelt deels op een beroep op financieel onvermogen na het failliet gaan van de eenmanszaak die [gedaagde] ooit exploiteerde. [gedaagde] leeft nu met zijn echtgenote van louter een AOW-uitkering. Inmiddels heeft hij een beroep gedaan op de Kredietbank en heeft hij zijn hoop gevestigd op de wettelijke regeling van schuldsanering. Hij had gehoopt dat WP hem na het proces-verbaal van verificatie met rust zou laten, in plaats van een ‘onnodige’ procedure te starten.
Hij meent dat dit al voldoende is om tot afwijzing van de vordering te concluderen.
Wel erkent [gedaagde] de hoofdschuld aan WP wegens het onbetaald laten van in 2012 ontvangen facturen. Hij betwist uitdrukkelijk en pertinent de post incassokosten waar hij ‘niks’ van zegt te weten, terwijl ook de rente ‘niet klopt’. Afspraken over de rente zijn nooit gemaakt en algemene voorwaarden zijn nooit ter hand gesteld. Hoogstens kan van ‘de normale rente’ sprake zijn. WP kan de terhandstelling van de voorwaarden, zoals zij erkent, ook niet bewijzen en uit de erkenning van de twee posten (rente en kosten) door de curator valt niet af te leiden dat deze (wel) de algemene voorwaarden toepasselijk achtte. De vergoeding van incassokosten wordt ook niet gerechtvaardigd door de eenmalige aanmaning van de kant van mr. Daemen (met slechts een kopie aan de curator).

De beoordeling

Het is natuurlijk pijnlijk en het komt in meer opzichten hard aan dat [gedaagde] op zijn oude dag en na een blamerend faillissement opnieuw met een onbetaald gebleven vordering uit 2012 geconfronteerd wordt, maar daar valt moeilijk aan te ontkomen. [gedaagde] kan de ogen niet sluiten voor het feit dat geen sprake was van een failliet afgescheiden vermogen. maar van een persoonlijk faillissement, dat bovendien niet met een akkoord of een uitdeling doch met een opheffing geëindigd is. Bijgevolg bleven de toen bestaande vorderingen in beginsel onverkort afdwingbaar. Dat zou anders kunnen worden door hantering van het middel van een schuldsanering voor een natuurlijke persoon, maar daar is op dit moment, zoals [gedaagde] impliciet beaamt, geen sprake van. De kantonrechter kan dan ook, nu [gedaagde] onverkort erkent WP nog € 8 773,55 schuldig te zijn, slechts een veroordeling op dat onderdeel uitspreken. [gedaagde] rest niets anders dan (her)opening van het overleg met WP (haar gemachtigde) over een termijnregeling en/of een (gedeeltelijke) kwijtschelding. Het alternatief is dat hij met spoed een procedure tot schuldsanering in bredere zin in gang zet, maar ook daarover zal hij contact met WP moeten hebben in de fase van tenuitvoerlegging van dit vonnis.
[gedaagde] krijgt wel gelijk in zijn verzet tegen het toepasselijk verklaren van algemene voorwaarden op de in hoge mate onduidelijk / in het vage gebleven overeenkomst van opdracht die partijen in 2012 aangegaan zijn, en - in het verlengde daarvan - de betwisting van door WP mede op die voorwaarden gebaseerde claims ter zake rente en kosten.
Dat partijen mogelijk ook al ‘voor medio 2007’ met elkaar contracteerden, zegt op zichzelf niets over een overeenkomst die in 2012 gesloten is, zeker nu WP nalaat duidelijk te maken dat / waarom / in welk opzicht van continuïteit in de rechtsrelatie sprake geweest is. WP heeft het zelfs niet nodig geoordeeld de kennelijk mondeling aangegane overeenkomst van 2012 nader te duiden (naar datum, inhoud en omstandigheden van de opdracht) dan via de wel heel erg vage indicatie ‘de onderliggende overeenkomst’. Van enige offerte, aanvraag, bevestiging o.i.d. is geen melding gemaakt. WP verwijst slechts naar zeven facturen die betrekking hebben op de maanden juni en juli 2012, zonder daar zelfs maar een verklarende beschrijving aan toe te voegen. Weliswaar zegt zij bij elk van die facturen dat zij naast een opmaakdatum een ‘vervaldatum’ bevatten, maar die typering is uitdrukkelijk niet in overeenstemming met de omschrijving “Wij verzoeken u € (….) over te maken naar rekening (…)”. Dat is niet een termijnstelling in de zin van art. 6:83 aanhef en sub a. BW.
Wel heeft te gelden dat hier sprake was van een handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a BW, zodat de in dat wetsartikel neergelegde verzuimregeling toepassing zou kunnen krijgen. Dat op enigerlei wijze sprake zou zijn geweest van toepasselijk verklaren van algemene voorwaarden, heeft WP in de verste verte niet aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond. Ook in de naleving van haar stelplicht ter zake schiet zij tekort, althans is zij veel te weinig precies. Zij erkent zelf niet te kunnen bewijzen dat [gedaagde] in 2007 als onderdeel van een ‘welkomstpakket’ ook de bedoelde voorwaarden ontving, Maar zelfs als [gedaagde] ze in 2007 toegestuurd kreeg, is dit nog iets anders dan dat toen tevens een daad gesteld is waaruit een gezamenlijk toepasselijk verklaren volgde, laat staan dat de toepasselijkheid zich ook nog eens tot 2012 zou uitstrekken. Een brief van PW of een nota genereert als eenzijdige daad evenmin een acceptatie van de kant van [gedaagde]. Voor impliciete aanvaarding door [gedaagde] is evenzeer veel te weinig gesteld. Dat de curator door voorlopige erkenning van een breed opgezette vordering [gedaagde] zou binden aan een acceptatie van voorwaarden die hij zelf eerder nimmer geaccepteerd heeft, valt ook niet vol te houden. Omdat WP tot slot ook geen specifiek bewijs ter zake (naar onderwerp én middel) aanbiedt, moet het ervoor gehouden worden dat de beide nevenvorderingen (rente en incassokosten) niet gebaseerd kunnen worden op algemene voorwaarden. Hetzelfde geldt voor het intreden van betalingsverzuim aan de kant van [gedaagde] en voor de omvang van de renteaanspraak van WP: ook daarvoor leveren de voorwaarden geen basis.
Langs de weg van art. 6:119a BW zou beredeneerd kunnen worden dat op uiteenlopende data in juli en augustus 2012 verzuim aan de kant van [gedaagde] opgetreden is door niet binnen 30 dagen
na ontvangstvan de respectieve facturen te betalen. Omdat PW over die ontvangstdata - overigens net als over de
verzenddata- niets gesteld heeft (zij noemt steeds alleen de opmaakdatum), kan slechts de enige in het geding gebrachte (én genoemde) aanmaning of sommatie uitkomst bieden: op 31 augustus 2012 sommeerde mr. Daemen debiteur [gedaagde] bij aangetekende brief (waarvan de ontvangst niet betwist is) om (onder meer) de hoofdsom van € 8 773,55 uiterlijk veertien dagen nadien te voldoen. Daaruit leidt de kantonrechter thans 15 september 2012 als de - ten aanzien van de gezamenlijke aan [gedaagde] gerichte facturen - aannemelijke verzuimdatum af. Met ingang van 16 september 2012 is [gedaagde] over de hoofdsom van € 8 773,55 de wettelijke handelsrente aan WP verschuldigd.
Het voorgaande impliceert op zichzelf al dat geen sprake kan zijn van toewijzing van eerder vervallen geachte rente of van een vergoeding van incassokosten. Daarbij komt dat WP niet aannemelijk gemaakt heeft (en zelfs niet naar behoren - specifiek en gemotiveerd - gesteld
heeft) dat meer dan een enkele als ingebrekestelling of hoogstens als procesvoorbereidende handeling aan te merken daad gesteld is in de fase die aan het daadwerkelijk procederen voorafging. De incassoclaim ten bedrage van € 700,00 moet dan ook afgewezen worden en de renteclaim komt slechts in aanzienlijk aangepaste vorm voor toewijzing in aanmerking.
Omdat tot slot niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] na opheffing van het faillissement naar behoren aangeschreven is over het alsnog voldoen van zijn schuld en/of de noodzaak om daarvoor een procedure in rechte te starten, moet aangenomen worden dat er rauwelijks gedagvaard is. Dit levert - naast de gedeeltelijke afwijzing van de vorderingen van WP - voldoende grond op om de proceskosten geheel te compenseren.

De beslissing

De kantonrechter komt aldus tot het volgende oordeel:
- [gedaagde] wordt veroordeeld om aan WP tegen bewijs van kwijting € 8 773,55 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente met ingang van 16 september 2012 tot de datum van volledige voldoening.
- De proceskosten worden aldus gecompenseerd, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
- Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
- Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: HS