ECLI:NL:RBLIM:2015:4245

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3652u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot kwijtschelding van vordering op basis van Algemene bijstandswet en verjaringstermijnen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. C.R.N. de Boer, en het dagelijks bestuur van de regionale sociale dienst Pentasz Mergelland, vertegenwoordigd door K. Lindelauf. Eiseres had een verzoek ingediend tot kwijtschelding van een vordering die voortvloeide uit een terugvorderingsbesluit op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De rechtbank heeft de afwijzing van dit verzoek beoordeeld, waarbij eiseres een beroep deed op verjaring.

De rechtbank overwoog dat de verweerder stelde dat een besluit tot terugvordering, genomen op of na 1 juli 1997, een executoriale titel oplevert en dat de verjaringstermijn van twintig jaar, zoals vermeld in artikel 3:324 van het Burgerlijk Wetboek (BW), van toepassing zou zijn. Echter, de rechtbank oordeelde dat artikel 3:324 BW enkel betrekking heeft op rechterlijke of arbitrale uitspraken en dat een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht geen rechterlijke uitspraak is. Daarom was artikel 3:324 BW niet van toepassing en gold in dit geval de verjaringstermijn van vijf jaar, zoals vastgelegd in artikel 3:309 BW.

De rechtbank concludeerde dat de bevoegdheid tot invordering van de vordering was verjaard, omdat er geen stuitingshandeling had plaatsgevonden vóór 5 februari 2007. Dit betekende dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het terugvorderingsbesluit niet meer bestond, hoewel de vordering zelf nog wel bestond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en droeg hen op een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 980,--.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 14/3652

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2015 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. C.R.N. de Boer),
en
het dagelijks bestuur van de regionale sociale dienst Pentasz Mergelland, verweerder
(gemachtigde: K. Lindelauf).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om kwijtschelding van het restantbedrag ter zake een door eiseres ten onrechte ontvangen en door verweerder teruggevorderde bijstandsuitkering afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres had sinds 1 februari 1994 recht op een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 11 september 2000 heeft (de rechtsvoorganger van) verweerder gesteld dat deze uitkering, vanwege een niet gemelde samenwoning, over de periode 1 juni 1995 tot 1 maart 2000 wordt herzien, terug- en ingevorderd. Het ging in totaal om een bedrag van fl. 78.784,92 bruto (€ 35.751,04).
2. Blijkens een rapport van verweerder van 17 maart 2014 is op 5 februari 2007 aan eiseres een (laatste) aanmaning gezonden om het op dat moment nog openstaande bedrag te voldoen. Vervolgens is beslag gelegd op de uitkering van eiseres van de Sociale Verzekeringsbank.
3. Eiseres heeft op 24 februari 2014 verzocht om kwijtschelding van het restantbedrag. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen, omdat de schuld is ontstaan als gevolg van verwijtbaar handelen van eiseres en eiseres ook niet aan de overige voor kwijtschelding geldende voorwaarden voldoet. Deze voorwaarden zijn neergelegd in het beleidsplan Terugvordering, boete, verhaal, invorderring en kwijtschelding 2013 e.v. Pentasz Mergelland.
4. Het in bezwaar kenbaar gemaakte beroep op verjaring van eiseres heeft verweerder bij het bestreden besluit niet gevolgd. Verweerder heeft gesteld dat een op of na 1 juli 1997 genomen besluit tot terugvordering een executoriale titel oplevert en dat de in artikel 3:324, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) vermelde verjaringstermijn van twintig jaren van toepassing is.
5. Eiseres heeft in beroep gesteld dat het bepaalde in artikel 3:324, derde lid, van het BW van toepassing is en dat op grond daarvan de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het terugvorderingsbesluit is verjaard. Dit heeft volgens eiseres tot gevolg dat de dwanginvordering dient te worden gestaakt en dat het bedrag dat vanaf juni 2008 ten onrechte is ingehouden aan eiseres dient te worden gerestitueerd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de verrekendata.
6. In artikel 87, eerste lid, van de Abw, zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand, is bepaald dat het besluit tot terugvordering een executoriale titel oplevert in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
In artikel 3:309 van het BW is bepaald dat een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan.
In artikel 3:316, eerste lid, van het BW is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.
In artikel 3:317, eerste lid, van het BW is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
In artikel 3:317, tweede lid, van het BW is bepaald dat de verjaring van andere rechtsvorderingen wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als in het vorige artikel omschreven.
In artikel 3:324, eerste lid, van het BW is bepaald dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak, of, indien voor tenuitvoerlegging daarvan vereisten zijn gesteld waarvan de vervulling niet afhankelijk is van de wil van degene die de uitspraak heeft verkregen, na de aanvang van de dag, volgende op die waarop deze vereisten zijn vervuld.
In artikel 3:324, derde lid, van het BW is bepaald dat de verjaringstermijn vijf jaren bedraagt voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald.
7. De rechtbank overweegt dat artikel 3:324 van het BW betrekking heeft op rechterlijke of arbitrale uitspraken. Een besluit in de zin van de Awb is geen rechterlijke of arbitrale uitspraak. Artikel 3:324 van het BW is dan ook niet van toepassing. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 3:309 van het BW van toepassing. Steun hiervoor ziet de rechtbank in de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA24941) en 25 juli 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB0484), waarin de CRvB heeft bepaald dat het recht om een invorderings
besluitte nemen op grond van artikel 3:309 van het BW binnen vijf jaren verjaart. Weliswaar blijkt uit de feiten die ten grondslag liggen aan het voorliggende beroep dat hier het invorderingsbesluit tijdig is genomen, namelijk binnen vijf jaren na het bekend worden met de onverschuldigde betaling van periodieke bijstand en met de persoon van de ontvanger van die betaling, maar de rechtbank ziet geen grond om ten aanzien van de bevoegdheid tot ten uitvoeringlegging van een zodanig besluit van een andere termijn uit te gaan.
8. Artikel 3:309 van het BW voorziet in een vijfjaarstermijn die aanvangt zodra de schuldeiser de voor het instellen van zijn vordering benodigde kennis heeft (de subjectieve termijn). Omdat het mogelijk is dat de benadeelde die kennis pas na onafzienbare tijd krijgt, is tevens voorzien in een twintigjaarstermijn die aanvangt op het moment waarop de vordering ontstaat. Zo verjaart de vordering in ieder geval na twintig jaar. Dit laatste is hier niet van toepassing. Verweerder was immers op 11 september 2000 bekend met de persoon die de onverschuldigd betaalde bijstand heeft ontvangen.
9. De vervolgens te beantwoorden vraag is of de verjaringstermijn is gestuit. Een dergelijke stuitingshandeling zou plaats hebben moeten vinden uiterlijk 11 september 2005. De rechtbank stelt vast dat in het zich onder de gedingstukken bevindende rapport van 17 maart 2014 staat dat op 5 februari 2007 ‘een laatste aanmaning’ is verzonden. Verweerder heeft ter zitting echter verklaard dat er geen stukken zijn van een eerdere datum dan 5 februari 2007. Onbekend is, aldus verweerder, of er eerdere aanmaningen zijn verzonden of dat er voor die datum anderszins een poging is ondernomen tot invordering van de vordering. Nu verweerder dit niet kan aantonen neemt de rechtbank als vaststaand gegeven aan dat er vóór 5 februari 2007 geen stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 3:316 en 3:317 van het BW heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat de bevoegdheid om over te gaan tot invordering vanaf het moment dat een beroep is gedaan op verjaring - 16 april 2014 - niet meer bestond. Dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging niet meer bestaat, betekent niet dat er geen vordering meer is, maar alleen dat deze niet meer in rechte afgedwongen kan worden. Gelet daarop kan de motivering van het bestreden besluit niet in stand blijven.
10. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
11. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten en stelt deze op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-- (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 22 oktober 2014 en draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,0 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 980,-- te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens, rechter, in aanwezigheid van mr. B.H.M. Moonen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 mei 2015.
w.g. B.H.M. Moonen,
griffier
w.g. M.A.H. Span-Henkens,
rechter/voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 mei 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.