ECLI:NL:RBLIM:2015:5088

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
03/866456-14
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.S. Holthuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing Opiumwet en het ingezetene-criterium in de context van softdrugsverkoop in coffeeshops

In deze zaak, behandeld door de politierechter mr. J.S. Holthuis, stond de verdachte terecht voor de verkoop van softdrugs aan een vermeende niet-ingezetene in Maastricht. De tenlastelegging omvatte drie feiten, waarbij de verdachte werd beschuldigd van het verkopen van hasjiesj aan een niet-ingezetene, het aanwezig hebben van een aanzienlijke hoeveelheid hasjiesj en hennep, en het voorhanden hebben van een busje CS-gas. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de vervolging, omdat de koper, [betrokkene], feitelijk ingezetene was, ondanks dat hij niet in de basisregistratie stond ingeschreven. De politierechter oordeelde dat de inschrijving in de basisregistratie niet bepalend is voor de vraag of iemand als ingezetene kan worden aangemerkt. De rechter benadrukte dat alle relevante feiten en omstandigheden in overweging moeten worden genomen. Uiteindelijk werd de verdachte vrijgesproken van het eerste feit, omdat niet bewezen kon worden dat zij had verkocht aan een niet-ingezetene. Voor het tweede feit werd het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard op basis van het gelijkheidsbeginsel, aangezien in vergelijkbare zaken geen vervolging had plaatsgevonden. Voor het derde feit, het voorhanden hebben van CS-gas, werd de verdachte wel schuldig bevonden en kreeg zij een geldboete opgelegd. De uitspraak benadrukt de nuances van het ingezetene-criterium binnen de Aanwijzing Opiumwet en de toepassing daarvan in de praktijk.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Team strafrecht
Parketnummer: 03.866456.14
Datum uitspraak: 19 juni 2015
Vonnis van de politierechter, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres verdachte].
Raadsman is mr. S. Weening, advocaat te Maastricht.

1.Het onderzoek van de zaak

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 juni 2015, waarbij de officier van justitie, de verdachte en de raadsman hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
Feit 1
zij op of omstreeks 13 november 2014 in de gemeente Maastricht in/vanuit coffeeshop [naam coffeeshop], gelegen aan de [adres], in de uitoefening van een beroep en/of bedrijf opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt aan een niet-ingezetene van Nederland, te weten aan [betrokkene], een hoeveelheid hasjiesj (ongeveer 1 gram), zijnde hasjiesj een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
Feit 2
zij op of omstreeks 13 november 2014 in de gemeente Maastricht opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 126,3 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hasjiesj en/of ongeveer 155 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
Feit 3
zij op of omstreeks 13 november 2014 in de gemeente Maastricht een busje CS-gas (ORIGINAL TW 1000 CS REIZGAS), zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen) van de categorie II, onder 6, voorhanden heeft gehad;

3.De voorvragen

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman bepleit dat het openbaar ministerie ten aanzien van het ten laste gelegde onder feit 1 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Hij heeft daartoe - kort gezegd – het volgende aangevoerd.
Ingevolge de Aanwijzing Opiumwet, in werking getreden op 1 januari 2013 (hierna: de Aanwijzing), blijft vervolging van een coffeeshophouder uit, zolang de coffeeshophouder voldoet aan de zogenoemde AHOJGI-criteria. De verdachte wordt verweten dat zij in strijd met het daarvan deel uitmakende Ingezetene-criterium softdrugs heeft verkocht aan [betrokkene].
De raadsman zoekt voor de uitleg van het begrip ingezetene aansluiting bij de sociale zekerheidswetgeving, de daarbij behorende jurisprudentie en een brief van de Minister van Veiligheid en Justitie d.d. 19 november 2012 aangaande het coffeeshopbeleid. Op grond daarvan, de verblijfsvergunning van [betrokkene] en het feit dat [betrokkene] in zijn verhoor bij de politie een woonadres in de gemeente Maastricht heeft opgegeven, komt de raadsman tot de conclusie dat [betrokkene] een ingezetene is van Nederland. Dat brengt met zich mee dat verdachte niet heeft verkocht aan een niet-ingezetene en dat zij daarmee niet heeft gehandeld in strijd met de AHOJGI-criteria van de Aanwijzing. Zij mocht er daarom op vertrouwen dat zij niet zou worden vervolgd door het openbaar ministerie.
Ten aanzien van het ten laste gelegde onder feit 2 bepleit de raadsman dat in eerdere vergelijkbare zaken tegen coffeeshophouders het openbaar ministerie de verdachten niet heeft vervolgd voor het bezig van softdrugs. Met het oog op het gelijkheidsbeginsel dient het openbaar ministerie ten aanzien van dit feit niet-ontvankelijk te worden verklaard. Daar komt bij dat het ten laste gelegde onder feit 1 geen overtreding van de AHOJGI-criteria betreft, zodat vervolging voor het aanwezig hebben van softdrugs (feit 2) hoe dan ook is uitgesloten.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het verweer ten aanzien van het ten laste gelegde onder feit 1 dient te worden verworpen. Volgens de officier van justitie is de vraag of verdachte al dan niet heeft verkocht aan een niet-ingezetene een bewijsvraag. Het beroep op het gerechtvaardigd vertrouwen gaat daarom niet op. Mocht het antwoord op deze vraag al zijn dat de verdachte niet aan een niet-ingezetene heeft verkocht, dan tast dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan, maar zou een vrijspraak moeten volgen.
Volgens de officier van justitie dient het openbaar ministerie wat betreft het ten laste gelegde onder feit 2 wel niet-ontvankelijk te worden verklaard. In eerdere vergelijkbare zaken tegen coffeeshophouders heeft het openbaar ministerie niet vervolgd voor het bezit van softdrugs. Op grond van het gelijkheidsbeginsel is dat in het onderhavige geval ook het meest passend.
3.3
Het oordeel van de politierechter
3.3.1
Beoordeling van het verweer betreffende het ten laste gelegde onder feit 1
Verdachte is eigenaresse van een coffeeshop in Maastricht. Zij wordt onder feit 1 vervolgd
voor de verkoop van 1 gram hasj op 13 november 2014 aan [betrokkene], volgens de tenlastelegging een niet-ingezetene van Nederland.
De politierechter stelt voorop dat in de Aanwijzing de zogenoemde AHOJGI-criteria zijn opgenomen. Deze criteria worden gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of tegen een coffeeshop die softdrugs verkoopt– een bij de wet verboden situatie – strafrechtelijk opgetreden dient te worden.
Sinds 1 januari 2013 maakt het ingezetene-criterium deel uit van deze criteria (de I in de AHOJGI). Dit criterium houdt in dat de coffeeshop niet toegankelijk mag zijn voor en niet mag verkopen aan anderen dan ingezetenen van Nederland. Op grond van de Aanwijzing mag er van worden uitgegaan dat, indien aan alle AHOJGI-criteria is voldaan, vervolging van de coffeeshop(houder) uitblijft.
De politierechter is van oordeel dat het in dit geval niet evident is dat de verdachte heeft gehandeld conform alle AHOJGI-criteria. Verdachte wordt immers verweten dat zij aan [betrokkene], die kennelijk – zo blijkt uit het dossier - afkomstig is uit Brazilië, hasj heeft verkocht. Over de vraag of [betrokkene] ingezetene was van Nederland en over de uitleg van het begrip ingezetene verschillen de meningen. Dergelijke interpretatiekwesties dienen aan de rechter te kunnen worden voorgelegd. Slechts indien er evident is voldaan aan alle AHOJGI-criteria is en er toch vervolgd wordt door het openbaar ministerie, is een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op zijn plaats. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Er zijn geen andere omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen ten aanzien van het ten laste gelegde onder feit 1.
3.3.2
Beoordeling van het verweer betreffende het ten laste gelegde onder feit 2
De officier van justitie en de raadsman stellen zich beide op het standpunt dat het openbaar ministerie ten aanzien van het ten laste gelegde onder feit 2 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De politierechter overweegt het volgende. Het openbaar ministerie is in vergelijkbare zaken waarbij de verdenking was dat het ingezetene-criterium werd overtreden niet overgegaan tot vervolging van het aanwezig hebben van softdrugs. In dit geval is dat wel gebeurd. Op grond van het gelijkheidsbeginsel valt niet in te zien waarom verdachte een andere behandeling zou moeten krijgen dan de verdachten in vergelijkbare zaken. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het openbaar ministerie in dit geval haar recht op de vervolging van verdachte heeft verspeeld.
De politierechter verklaart het openbaar ministerie ten aanzien van dit feit niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het ten laste gelegde onder feit 1 bewezen is. De verdachte heeft softdrugs verkocht aan [betrokkene], zijnde een niet-ingezetene. [betrokkene] staat niet ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens (GBA). Het is van belang dat het gedoogbeleid handhaafbaar is en dat het ingezetenen-criterium toetsbaar is. Aan de hand van enkel een verblijfsvergunning kan niet worden vastgesteld of iemand ingezetene is. Daarvoor is ook een inschrijving in de basisregistratie persoonsgegevens vereist. De coffeeshophouder kan dit controleren middels een GBA-uittreksel.
Feit 3
Ook dit feit acht de officier van justitie bewezenverklaard. Bij de insluitingsfouillering is in de handtas van verdachte een busje CS-gas aangetroffen. Na onderzoek door de politie bleek dit gasbusje bestemd te zijn voor het treffen van personen met een traanverwekkende vloeistof en daarmee een wapen te zijn in de zin van de Wet wapens en munitie.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Feit 1
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit bepleit de raadsman vrijspraak. Volgens de raadsman kan niet bewezen worden dat verdachte softdrugs heeft verkocht aan een niet-ingezetene. [betrokkene] woonde feitelijk in Maastricht, ook al stond hij niet in het GBA ingeschreven. Hij was dus een ingezetene in de zin van de Aanwijzing.
Feit 3
Ook ten aanzien van feit 3 bepleit de raadsman vrijspraak. Hij heeft daartoe aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat het bij de insluitingsfouillering aangetroffen busje daadwerkelijk gevuld was met pepperspray. De raadsman verwijst hierbij naar een uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam. [1]
4.3
Het oordeel van de politierechter [2]
Feit 1
Ingevolge de Aanwijzing Opiumwet wordt onder strikte voorwaarden de verkoop van softdrugs in coffeeshops gedoogd. Bij de beoordeling van de vraag of tegen de verkoop van softdrugs in een coffeeshop – een bij de wet verboden situatie – strafrechtelijk opgetreden dient te worden, gelden de zogenoemde AHOJGI-criteria. Per 1 januari 2013 maakt het Ingezetenen-criterium daar deel van uit.
Doelstelling van het coffeeshopbeleid is een einde te maken aan het open-deur-beleid van de coffeeshops. Dit om overlast en criminaliteit die verband houden met coffeeshops en de handel in verdovende middelen tegen te gaan. Coffeeshops moeten kleiner en meer beheersbaar worden gemaakt. De aantrekkingskracht van het Nederlandse drugsbeleid op gebruikers afkomstig uit het buitenland moet worden teruggedrongen. [3] Kortom, het criterium is ingevoerd om drugstoeristen te weren.
Uit de parlementaire geschiedenis en de totstandkoming van de Aanwijzing volgt dat na invoering van het ingezetenencriterium
alleen ingezetenen van Nederland toegang hebben tot de coffeeshop en dat alleen aan ingezetenen van Nederland mag worden verkocht;
onder ingezetene wordt verstaan: een persoon die zijn (woon)adres heeft in een gemeente van Nederland;
de coffeeshophouder dient vast te stellen dat degene die hij toegang verleent tot de coffeeshop en aan degene aan wie hij verkoopt, ingezetene van Nederland is.
Het tonen van een geldig identiteitsbewijs of verblijfsvergunning in combinatie met een uittreksel GBA zijn volgens de wetgever instrumenten waarmee de coffeeshophouder het ingezetenenschap kan vaststellen. [4]
Voorts bepaalt artikel 2.3.1.1, eerste lid, sub d, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Maastricht (hierna: de APV) dat onder ingezetenen wordt verstaan “zij die hun werkelijke woonplaats in Nederland hebben.”
De politierechter is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat een inschrijving in de basisregistratie persoonsgegevens (GBA) niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of iemand kan worden aangemerkt als een ingezetene in de zin van de Aanwijzing. In het licht van de doelstelling van het ingezetene-criterium – het weren van personen die vanuit het buitenland naar Nederland komen om drugs te kopen – dient dit criterium niet zo strikt gelezen te worden als de officier van justitie doet voorkomen. Mensen die daadwerkelijk in Nederland wonen, en dus niet speciaal naar Nederland reizen om hier softdrugs te kopen, kunnen als ingezetene van Nederland in beginsel vrijelijk softdrugs in een coffeeshop kopen.
Om vast te stellen of iemand zijn werkelijke woonplaats heeft in Nederland en daarmee aangemerkt kan worden als ingezetene in de zin van de Aanwijzing, dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden meegenomen. De omstandigheid dat iemand wel of niet in de basisregistratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven, is één van die omstandigheden.
In dit geval stelt de politierechter het volgende vast.
[betrokkene] is op 13 november 2014 gehoord door de politie. Hij heeft toen als adres opgegeven [adres betrokkene] te Maastricht. Nazoeking op internet leert dat dit het adres is van het [naam].
[betrokkene] heeft verklaard sinds augustus 2014 woonachtig te zijn in Maastricht en te studeren aan de Universiteit Maastricht.
Bij het betreden van de coffeeshop heeft [betrokkene] een verblijfsvergunning getoond aan verdachte. Zijn verblijfstatus in Nederland is rechtmatig. Uit dit geheel van omstandigheden volgt dat [betrokkene] op 13 november 2014 zijn werkelijke woonplaats had in de gemeente Maastricht. Dat dit woonadres niet als zodanig is opgenomen in de basisregistratie persoonsgegevens doet daar, zoals hiervoor overwogen, niet aan af. [betrokkene] kan dus worden aangemerkt als een ingezetene in de zin van de Aanwijzing.
Ten overvloede merkt de politierechter nog op dat verdachte bij binnenkomst in de coffeeshop heeft gecontroleerd of [betrokkene] ingezetene is en dat zij er kennelijk naar streeft het ingezetene-criterium na te leven.
De politierechter acht niet bewezen dat verdachte op 13 november 2014 softdrugs heeft verkocht aan een niet-ingezetene van Nederland en spreekt haar vrij van het ten laste gelegde onder feit 1.
Feit 3
Bij de insluitingsfouillering van de verdachte is op 13 november 2014 een busje CS-gas aangetroffen in haar handtas. [5] Blijkens het proces-verbaal van [verbalisant] van 13 november 2014 was op het etiket van het busje het opschrift ‘ORIGINAL TW1000 CS REIZGAS, Inhalt 63 ml, enthalt CS (Ortho-Chlorbenzylidenmalononitril)’ te lezen. Bij het schudden van het busje door de verbalisant bleek het busje deels met een vloeistof te zijn gevuld. De verbalisant heeft het busje geclassificeerd als een voorwerp dat bestemd is voor het treffen van personen met een giftige, verstikkende, weerloosmakende of traanverwekkende stof. [6] Gelet hierop acht de politierechter wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een traanverwekkende stof van de categorie II, onder 6, Wet wapens en munitie, voorhanden heeft gehad.
Bewijsoverweging
De stelling dat het busje gevuld zouden kunnen zijn met een andere stof dan pepperspray houdt slechts een blote suggestie in; de verdediging heeft ter onderbouwing geen enkel concreet aanknopingspunt aangereikt, terwijl in het voorliggende procesdossier hier evenmin grond voor is te vinden. De stelling is dus niet aannemelijk geworden. [7] De politierechter verwerpt dit verweer van de raadsman.
4.4
De bewezenverklaring
De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
feit 3:
op 13 november 2014 in de gemeente Maastricht een busje CS-gas (ORIGINAL TW 1000 CS REIZGAS), zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met een traanverwekkende stof van de categorie II, onder 6, voorhanden heeft gehad;

5.De strafbaarheid

Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert ter zake het ten laste gelegde onder feit 3 een geldboete op te leggen ter hoogte van 100 euro. Wanneer geen straf zou worden opgelegd voor feit 1, zou deze boete tot 250 euro kunnen worden verhoogd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman bepleit vrijspraak met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde feit.
6.3
Het oordeel van de politierechter
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte is niet eerder met politie en justitie in aanraking gekomen.
De politierechter houdt bij de oplegging van de straf voor het bewezen verklaarde feit rekening met de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg van Voorzitters van de Strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS), zoals deze ten tijde van het plegen van de delicten golden.
Voor het bij zich dragen van pepperspray wordt bij toepassing van de voornoemde oriëntatiepunten een geldboete van 290,00 euro passend geacht. De politierechter zal zich hierbij aansluiten. Zij ziet geen reden om af te wijken van de oriëntatiepunten, zoals die in vergelijkbare zaken gelden. Bij het bepalen van die oriëntatiepunten is al rekening gehouden met de omstandigheid dat er geen (relevant) strafblad is.
De op te leggen straf is daarom hoger dan de eis van de officier van justitie.

7.Het beslag

De politierechter is van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen busje cs-gas dient te worden onttrokken aan het verkeer, nu dit goed aan de verdachte toebehoort en dit van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 23, 24c, 36b en 36d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De politierechter:
Niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie
-
verklaarthet openbaar ministerie
niet-ontvankelijkin de vervolging van het onder feit 2 ten laste gelegde;
Vrijspraak
-
spreektde verdachte
vrijvan het onder feit 1 ten laste gelegde;
Bewezenverklaring
-
verklaarthet ten laste gelegde onder feit 3
bewezen, zoals hierboven onder 4.4 is omschreven;
Strafbaarheid
  • verklaartdat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 5 is omschreven;
  • verklaartverdachte strafbaar;

Straf

-
veroordeeltverdachte tot een
geldboeteter hoogte van
290,00 eurosubsidiair 5 dagen hechtenis;
Beslag
-
verklaart aan het verkeer onttrokkenhet navolgende in beslag genomen goed:
busje cs-gas, 63ml, original tw1000 (KVI pagina 17).
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Holthuis, politierechter, in tegenwoordigheid van
mr. R.T.L.J. Jongen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 19 juni 2015.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 21 mei 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2187.
2.Voor zover de in het vonnis vermelde feiten en omstandigheden door de politierechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring van het ten laste gelegde, wordt hierna in de voetnoten verwezen naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de politierechter deze feiten en omstandigheden ontleent. Tenzij anders vermeld, maken deze bewijsmiddelen deel uit van het procesdossier met
5.Het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant], d.d. 14 november 2014, dossierpagina 5 en de kennisgeving van inbeslagneming opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant], d.d. 14 november 2014, dossierpagina 17.
6.Het proces-verbaal van onderzoekwapen opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant], d.d. 13 november 2014, dossierpagina 20.
7.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 10 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5288.