4.3Het oordeel van de politierechter
Feit 1
Ingevolge de Aanwijzing Opiumwet wordt onder strikte voorwaarden de verkoop van softdrugs in coffeeshops gedoogd. Bij de beoordeling van de vraag of tegen de verkoop van softdrugs in een coffeeshop – een bij de wet verboden situatie – strafrechtelijk opgetreden dient te worden, gelden de zogenoemde AHOJGI-criteria. Per 1 januari 2013 maakt het Ingezetenen-criterium daar deel van uit.
Doelstelling van het coffeeshopbeleid is een einde te maken aan het open-deur-beleid van de coffeeshops. Dit om overlast en criminaliteit die verband houden met coffeeshops en de handel in verdovende middelen tegen te gaan. Coffeeshops moeten kleiner en meer beheersbaar worden gemaakt. De aantrekkingskracht van het Nederlandse drugsbeleid op gebruikers afkomstig uit het buitenland moet worden teruggedrongen.Kortom, het criterium is ingevoerd om drugstoeristen te weren.
Uit de parlementaire geschiedenis en de totstandkoming van de Aanwijzing volgt dat na invoering van het ingezetenencriterium
alleen ingezetenen van Nederland toegang hebben tot de coffeeshop en dat alleen aan ingezetenen van Nederland mag worden verkocht;
onder ingezetene wordt verstaan: een persoon die zijn (woon)adres heeft in een gemeente van Nederland;
de coffeeshophouder dient vast te stellen dat degene die hij toegang verleent tot de coffeeshop en aan degene aan wie hij verkoopt, ingezetene van Nederland is.
Het tonen van een geldig identiteitsbewijs of verblijfsvergunning in combinatie met een uittreksel GBA zijn volgens de wetgever instrumenten waarmee de coffeeshophouder het ingezetenenschap kan vaststellen.
Voorts bepaalt artikel 2.3.1.1, eerste lid, sub d, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Maastricht (hierna: de APV) dat onder ingezetenen wordt verstaan “zij die hun werkelijke woonplaats in Nederland hebben.”
De politierechter is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat een inschrijving in de basisregistratie persoonsgegevens (GBA) niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of iemand kan worden aangemerkt als een ingezetene in de zin van de Aanwijzing. In het licht van de doelstelling van het ingezetene-criterium – het weren van personen die vanuit het buitenland naar Nederland komen om drugs te kopen – dient dit criterium niet zo strikt gelezen te worden als de officier van justitie doet voorkomen. Mensen die daadwerkelijk in Nederland wonen, en dus niet speciaal naar Nederland reizen om hier softdrugs te kopen, kunnen als ingezetene van Nederland in beginsel vrijelijk softdrugs in een coffeeshop kopen.
Om vast te stellen of iemand zijn werkelijke woonplaats heeft in Nederland en daarmee aangemerkt kan worden als ingezetene in de zin van de Aanwijzing, dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden meegenomen. De omstandigheid dat iemand wel of niet in de basisregistratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven, is één van die omstandigheden.
In dit geval stelt de politierechter het volgende vast.
[betrokkene] is op 13 november 2014 gehoord door de politie. Hij heeft toen als adres opgegeven [adres betrokkene] te Maastricht. Nazoeking op internet leert dat dit het adres is van het [naam].
[betrokkene] heeft verklaard sinds augustus 2014 woonachtig te zijn in Maastricht en te studeren aan de Universiteit Maastricht.
Bij het betreden van de coffeeshop heeft [betrokkene] een verblijfsvergunning getoond aan verdachte. Zijn verblijfstatus in Nederland is rechtmatig. Uit dit geheel van omstandigheden volgt dat [betrokkene] op 13 november 2014 zijn werkelijke woonplaats had in de gemeente Maastricht. Dat dit woonadres niet als zodanig is opgenomen in de basisregistratie persoonsgegevens doet daar, zoals hiervoor overwogen, niet aan af. [betrokkene] kan dus worden aangemerkt als een ingezetene in de zin van de Aanwijzing.
Ten overvloede merkt de politierechter nog op dat verdachte bij binnenkomst in de coffeeshop heeft gecontroleerd of [betrokkene] ingezetene is en dat zij er kennelijk naar streeft het ingezetene-criterium na te leven.
De politierechter acht niet bewezen dat verdachte op 13 november 2014 softdrugs heeft verkocht aan een niet-ingezetene van Nederland en spreekt haar vrij van het ten laste gelegde onder feit 1.
Feit 3
Bij de insluitingsfouillering van de verdachte is op 13 november 2014 een busje CS-gas aangetroffen in haar handtas.Blijkens het proces-verbaal van [verbalisant] van 13 november 2014 was op het etiket van het busje het opschrift ‘ORIGINAL TW1000 CS REIZGAS, Inhalt 63 ml, enthalt CS (Ortho-Chlorbenzylidenmalononitril)’ te lezen. Bij het schudden van het busje door de verbalisant bleek het busje deels met een vloeistof te zijn gevuld. De verbalisant heeft het busje geclassificeerd als een voorwerp dat bestemd is voor het treffen van personen met een giftige, verstikkende, weerloosmakende of traanverwekkende stof.Gelet hierop acht de politierechter wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een traanverwekkende stof van de categorie II, onder 6, Wet wapens en munitie, voorhanden heeft gehad.
Bewijsoverweging
De stelling dat het busje gevuld zouden kunnen zijn met een andere stof dan pepperspray houdt slechts een blote suggestie in; de verdediging heeft ter onderbouwing geen enkel concreet aanknopingspunt aangereikt, terwijl in het voorliggende procesdossier hier evenmin grond voor is te vinden. De stelling is dus niet aannemelijk geworden.De politierechter verwerpt dit verweer van de raadsman.