ECLI:NL:RBLIM:2015:6061

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
17 juli 2015
Zaaknummer
3866797 CV EXPL 15-1464
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling incassokosten na enkele incassobrief en advies om niet te procederen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 22 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een deurwaarderskantoor en Veld Assurantiën B.V. De eiser, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, had Veld aangesproken voor een vordering van € 1.527,28, vermeerderd met rente en incassokosten. De vordering was gebaseerd op een overeenkomst tot het verrichten van incassowerkzaamheden, waarbij Veld zich niet gehouden zou hebben aan haar verplichtingen om de kosten te voldoen. De eiser stelde dat Veld in verzuim was geraakt en dat zij recht had op vergoeding van rente en incassokosten.

De procedure begon met een dagvaarding op 23 januari 2015, gevolgd door schriftelijke antwoorden en replieken van beide partijen. Veld voerde verweer en stelde dat zij geen kostenvergoeding verschuldigd was, omdat de opdracht tot incasso impliciet was ingetrokken. De kantonrechter oordeelde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat zij aan haar verplichtingen had voldaan en dat de enkele incassobrief niet voldeed aan de eisen van de wet. De rechter concludeerde dat de vorderingen van de eiser zowel primair als subsidiair moesten worden afgewezen, en dat de eiser de proceskosten moest dragen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor deurwaarders en incassokantoren om zorgvuldig om te gaan met hun verplichtingen en de communicatie met hun opdrachtgevers. De rechter stelde vast dat de eiser niet had aangetoond dat zij voldoende incassoinspanningen had verricht en dat de vordering niet gerechtvaardigd was. De eiser werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Veld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 3866797 CV EXPL 15-1464

Vonnis van de kantonrechter van 22 juli 2015 (bij vervroeging)

in de zaak
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser]
handelend onder de naam
" [naam deurwaarderskantoor] "gevestigd en kantoorhoudend te Heerlen
eisende partij
in rechte vertegenwoordigd door [naam deurwaarder] , deurwaarder te Heerlen
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VELD ASSURANTIËN B.V. gevestigd en kantoorhoudend te (6431 KW) Hoensbroek (gemeente Heerlen) aan de Nieuwstraat 116
gedaagde partij
gemachtigde: mr. A. van der Grift. werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Arnhem
Partijen zullen hierna als " [eiser] " respectievelijk "Veld" aangeduid worden.

De procedure

[eiser] heeft Veld bij dagvaarding van 23 januari 2015 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding, tegelijk waarmee aan Veld twaalf producties in fotokopievorrn betekend zijn.
Veld heeft - na gevraagd en verkregen uitstel - ter rolzitting van 18 maart 2015 schriftelijk geantwoord en verweer gevoerd onder verwijzing naar twee producties (in fotokopie).
Op 22 april 2015 heeft [eiser] vervolgens van repliek gediend en daarbij nog eens vier producties (fotokopieën) aan het procesdossier doen toevoegen.
Veld heeft hierop bij dupliek d.d. 27 mei 2015 gereageerd.
Hierna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak (vervroegd) op vandaag gesteld is.

Het geschil

[eiser] vordert de veroordeling van Veld - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad -primair tot betaling van € 1.527,28, te vermeerderen met de bedongen rente naar 12,68% op jaarbasis vanaf 16 januari 2015, subsidiair tot betaling van € 1 210,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 23 januari 2015 (de datum van dagvaarding) tot de voldoening, in beide gevallen aan te vullen met een veroordeling van Veld tot vergoeding van de aan de zijde van [eiser] te liquideren proceskosten.
[eiser] baseert haar vorderingen - samengevat - op een met Veld aangegane en als handelstransactie aan te merken overeenkomst tot het verrichten van incassowerkzaamheden tegen betaling onder de werking van bedongen algemene voorwaarden, ter zake waarvan Veld zich niet gehouden heeft aan haar verplichting de tegen een 'sterk verlaagd' tarief in rekening gebracht kosten aan [eiser] te voldoen, zodat een bedrag van € 1.210,00 in hoofdsom is blijven openstaan. Sommaties van 31 maart 2014, 15 april 2014 en 4 juni 2014 hebben Veld niet kunnen bewegen alsnog tot betaling over te gaan, zodat zij geacht wordt 'in wettig verzuim' geraakt te zijn. [eiser] maakt deswege krachtens haar algemene voorwaarden respectievelijk krachtens de wet aanspraak op vergoeding van rente naar 12,68% op jaarbasis (tot 16 januari 2015 bepaald op een bedrag van € 135,78) en op vergoeding van incassokosten (op een forfaitair bedrag van € 181,50 gesteld). [eiser] weerspreekt - onder verwijzing naar met Veld gevoerde en als 'produkties' ingebrachte correspondentie en naar haar algemene voorwaarden - de tegenwerping van Veld dat zij geen vergoeding van de in haar belang gemaakte invorderingskosten in de casus ' [betrokkene] ' verschuldigd zou zijn of dat [eiser] genoegen zou moeten nemen met minder dan € 1.210,00. Veld heeft er volgens [eiser] nimmer van uit kunnen en mogen gaan dat het dossier- [betrokkene] 'zonder meer gesloten' zou zijn of worden en dat het haar dus vrijstond zelf met de debiteur een regeling te treffen zonder de rekening van [eiser] te betalen: zij liet [eiser] daarvan immers onkundig (aangeduid met de bewoordingen 'zonder bericht laten van eiseres), terwijl het rechtstreeks treffen van een betalingsregeling (buiten [eiser] om) in lijn met art. 5.2 algemene voorwaarden gelijk te stellen valt met het volledig incasseren van de vordering (door [eiser] ). Eerst bij repliek en mede in reactie op het antwoord heeft [eiser] de volgens haar te hanteren verzuimdatum concreet genoemd: 1 maart 2014, veertien dagen na (ontvangst van) de factuur van 13 februari 2014.
Het verweer van Veld strekt ertoe te betogen dat zij zich geen enkele kostenvergoeding of provisie aan [eiser] verschuldigd acht. Veld stelt zich - met verwijzing naar het verloop van de onderhavige opdracht aan [eiser] tot incasso van een vordering van Veld op ' [betrokkene] ' (in werkelijkheid: [betrokkene] , verder aan te duiden als " [betrokkene] ") - op het standpunt dat zij 'in ieder geval impliciet' de opdracht tot incasso met ingang van 1 november 2013 'ingetrokken' heeft. Zij heeft er door de gang van zaken ten aanzien van dit 'dossier' naar haar zeggen op mogen vertrouwen dat [eiser] , die adviseerde niet tot dagvaarding van [betrokkene] over te gaan, het dossier zou sluiten. Een later door [eiser] verzonden brief van 9 december 2013 meende zij als 'abuis' te kunnen aanmerken ('via een automatisch systeem of iets dergelijks'). Het beroep van [eiser] op art. 5.2 A.V. acht Veld niet gerechtvaardigd, nu Veld na sluiting van het dossier door [eiser] ten opzichte van [betrokkene] zelf een betalingsregeling bewerkstelligd heeft in contacten met [betrokkene] van 25 november 2013 en 13 december 2013. Daarbij komt dat [eiser] volgens haar eigen regels had moeten nagaan of de vordering inbaar was op basis van gegevens in de eigen database en dan bij een negatieve uitkomst geen incassoprovisie in rekening gebracht zou (mogen) hebben (‘no cure no pay'). Naast deze bestrijding van de hoofdvordering richt Veld haar pijlen op de beweerde verschuldigdheid van rente en het daarvoor gehanteerde percentage en op het in rekening brengen van vermogensschade of incassokosten tot een bedrag van € 181,50 (dat volgens Veld naar aard en omvang in genen dele verantwoord is). Bij dupliek lijkt zij in verband met dit laatste verweer ook betekenis toe te kennen aan het beweerde feit dat [eiser] [betrokkene] 'slechts eenmalig, uitsluitend per brief van 2 september 2013' tot betaling gesommeerd heeft, een opmerking die veeleer ziet op de hoofdvordering van [eiser] en niet op de daaraan annexe incassokosten. Veld pleit in dit verband voor matiging van het eventueel aan [eiser] toe te wijzen bedrag.
Waar nuttig en nodig - en voor zover al niet tot uitdrukking komend in het voorgaande - zullen specifiekere en/of meer in detail tredende stellingen van partijen aan de orde komen en gewogen worden bij de hierna volgende beoordeling.

De beoordeling

De overeenkomst van opdracht (tevens als handelsovereenkomst aan te merken) als zodanig staat tussen partijen naar (wijze van) totstandkoming en inhoud niet ter discussie; hoogstens verschillen zij van opvatting over de strekking van art. 5.2 A.V. (de algemene voorwaarden die daarvan integraal onderdeel uitmaken) in samenhang met de mogelijke overige inhoud van die algemene voorwaarden en de andere contractuele afspraken.
[eiser] beroept zich op een generale opdracht of mantelovereenkomst van 17 september 2012 met op het voorblad de aanduidingen 'Incasso Overeenkomst' en 'Samenwerking' en de logo's van partijen, parafen op de essentiële pagina's 5, 6, 7, 9, 10 en 11 (althans - in plaats van die laatste pagina - het ongenummerde blad waarop de A.V. afgedrukt zijn) en handtekeningen van de partijvertegenwoordigers D. Paas (voor [eiser] ) en J. Diederen (voor Veld) op de achtste pagina.
Ter nadere uitvoering van deze kaderovereenkomst heeft Veld (naast of na andere aan [eiser] gerichte concrete incasso-opdrachten) bij e-mailberichten plus bestanden van 20 augustus 2012 en 2 september 2012 opdracht verstrekt om incasso-activiteiten te ontplooien in de richting van [betrokkene] ter zake van een onbetaald gebleven vordering tot een hoofdsom ten bedrage van € 20.798,34. De opdracht is door [eiser] schriftelijk aanvaard onder de tussen partijen gebruikelijke (in 2012 bedongen) condities bij brief d.d. 2 september 2013 (prod.3). In die brief is tevens aan Veld opgave gedaan van de omvang van de volgens [eiser] aan [betrokkene] in rekening te brengen incassokosten (een niet toegelicht bedrag van € 3.119,75). Dezelfde dag nog (2 september 2013) is - in weerwil van de aan Veld gerichte vraag om eventuele onjuistheden in de die dag per brief opgegeven dossiergegevens te corrigeren - van de zijde van [eiser] een brief aan [betrokkene] uitgegaan (prod.1 bij antwoord). Daarin is uiterst summier de vordering van Veld verwoord en is [betrokkene] tot betaling van hoofdsom en incassokosten uiterlijk op 8 september 2013 gesommeerd op straffe van 'verdere maatregelen'. De stelling van Veld dat het bij deze ene brief gebleven is, is door [eiser] niet bestreden, laat staan onder het inbrengen van nadere stukken weerlegd. Dat voorafgaand aan verzending van de incassobrief/ sommatie (uitdrukkelijk niet aan te merken als een zogeheten veertiendagenbrief als bedoeld in art. 6:96 lid 6 BW, terwijl in de brief zelf noch in deze procedure gesteld is dat tussen Veld en [betrokkene] een beding gold omtrent vergoeding van rente en incassokosten) door [eiser] onderzoek in de eigen database gedaan is naar de financiële situatie van [betrokkene] , is gesteld noch gebleken.
Zonder dat gebleken is van meer incasso-inspanningen van [eiser] dan de genoemde (gebrekkige) brief van 2 september 2013 aan [betrokkene] en eveneens zonder dat het er ook maar de schijn van heeft dat [eiser] voorafgaand aan verzending van deze (summiere) brief dossieronderzoek gepleegd heeft, althans haar eigen database op de aanwezigheid van gegevens over [betrokkene] geraadpleegd had, is de tweede in deze incassozaak gezette (althans bekende) stap tevens de laatste geweest: [eiser] schreef Veld op 1 oktober 2013 aan met de mededeling dat geen betaling ontvangen was 'op onze buitengerechtelijke sommaties' (let op het kennelijk ten onrechte gehanteerde meervoud) en dat het 'aan de hand van de ons bekende feiten en omstandigheden' (dat debiteur vele en hoge schulden hebben') 'twijfelachtig is of dagvaarden zinvol is'. Veld is de keuze geboden uit twee opties: opdracht (desondanks) tot dagvaarding over te gaan en daartoe een voorschot te deponeren respectievelijk opdracht te geven het dossier te sluiten. Veld heeft geen van beide gedaan, althans niet schriftelijk gereageerd en heeft door haar stilzwijgen de derde in de brief genoemde optie in werking gesteld: bij uitblijven van een reactie uiterlijk eind oktober 2013 zou [eiser] ervan uitgaan dat er niet geprocedeerd zou worden en zou zij zelf overgaan tot sluiting van het dossier (onder globale verwijzing naar haar voorwaarden).
Veld van haar kant, zich na 31 oktober 2013 vrij voelend om naar bevind van zaken te handelen, heeft - zonder [eiser] in te lichten of nog bij haar navraag te doen - in november / december 2013 afspraken met [betrokkene] gemaakt die neerkwamen op een deelbetaling van [betrokkene] , hetgeen Veld als liet minste van meer kwaden voorkwam.
[eiser] heeft in een en ander aanleiding menen te kunnen vinden - zonder dat gebleken is van nadere/extra inspanningen van haar kant - op 13 februari 2014 aan Veld een 'einddeclaratie' te sturen voor een kostenbedrag van € 1.210,00 inclusief btw dat gebaseerd was op het door debiteur [betrokkene] te betalen bedrag van € 24.193,31 inclusief rente/ kosten (prod.4 bij exploot).
Toch bevat de kaderovereenkomst op basis waarvan [eiser] in dezen geopereerd heeft, in dit verband (voor later aan de opdrachtgever in rekening te brengen kosten) twee relevante alinea's (op de door partijen geparafeerde vijfde pagina):
- ( onder liet kopje "Aanlevering opdracht")
"Na aanlevering van de opdracht toetst [naam deurwaarderskantoor] binnen haar database of debiteur daarin voorkomt en zo ja of op grond hiervan de kans groot is dat de vordering niet geïnd kan worden. Mocht dit inderdaad het geval zijn, dan zal [naam deurwaarderskantoor] geen verdere kosten maken en u hierover inlichten. Indien deopdrachtgever bij specifieke dossiers niet wenst te dagvaarden, dit op voorhand kenbaar maken bij aanlevering."
- ( onder het kopje "Buitengerechtelijk traject"; tweede alinea)
"Met een[naam deurwaarderskantoor] incasso-overeenkomstwerken wij in het buitengerechtelijk traject op basis vanno cure no pay: indien [naam deurwaarderskantoor] tot de conclusie komt dat
Deze bijzondere condities dienen afgezet te worden tegen art. 5.2 A.V., liet artikelonderdeel in de voorwaarden waarop ook [eiser] zich in het bijzonder beroept en dat volgens haar volop toepassing dient te krijgen omdat Veld 'aan twee voorwaarden heeft voldaan' ofwel omdat 'er zich 2 situaties als genoemd in artikel 5.2 van de algemene voorwaarden hebben voorgedaan' ('het zonder bericht laten van eiseres alsmede het door gedaagde rechtstreeks treffen van een betalingsregeling niet gedaagdes debiteur worden gelijk gesteld met het geheel incasseren van de vordering').
En wat bepaalt dit art. 5.2 dan wel ? Dit is de volledige tekst:
"Het AGIN-kantoor heeft het recht de haar volgens de tarieven toekomende vergoeding, ook aan de opdrachtgever in rekening te brengen, indien de opdrachtgever buiten haar om met de schuldenaar een regeling of schikking treft, de opdracht tot incasso intrekt of het AGIN-kantoor ondanks ingebrekestelling zonder bericht laat. Deze gevallen worden dan gelijk gesteld met het geheel geïncasseerd hebben van de vordering."
Er bij wijze van veronderstelling van uitgaand dat [eiser] haar tarief/tarieven op goede gronden op een bedrag van € 1.210,0 stelt, is het de vraag of en waarom in dit geval ad. 5.2 A.V. toepassing verdient en wel ongeacht de twee daarvan afwijkende clausules in de kaderovereenkomst over (verplicht) voorafgaand onderzoek naar de verhaalbaarheid van de vordering en de 'no cure no pay'-afspraak bij een negatief procesadvies van [eiser] aan de opdrachtgever.
De kantonrechter deelt de opvatting van Veld dat deze redelijkerwijs uit de haar op 1 oktober 2013 door [eiser] gezonden brief heeft mogen afleiden dat er in geval van stilzwijgen aan haar kant tussen partijen zou gelden dat [eiser] niet tot dagvaarding van [betrokkene] zou overgaan én het dossier zou sluiten. Aantekening verdient hier nog wel dat het uiterst opmerkelijk is dat
[eiser] noch die brief van 1 oktober 2013 noch de enige bekende incassobrief die aan [betrokkene] gericht was, zelf in het geding gebracht heeft. Die aldus in het vooruitzicht gestelde sluiting van het dossier per 31 oktober 2013 leidde volgens Veld zonder meer tot het niet meer toepasselijk zijn van de tussen haar en [eiser] bedongen voorwaarden, maar dit is te makkelijk geredeneerd. Wel is het de vraag of [eiser] maanden later gelegitimeerd was om, met een beroep op die voorwaarden (beter: zich louter beroepend op art. 5.2 A.V. zonder de gehele context daarin te betrekken), Veld alsnog € 1.210,00 in rekening te brengen.
Allereerst heeft in dit verband te gelden dat niet Veld de opdracht introk, maar [eiser] zelf het dossier afsloot omdat Veld klaarblijkelijk (zij het stilzwijgend) zich bij haar advies neerlegde en geen verdere stappen in de richting van [betrokkene] ondernomen wenste te zien worden. In de tweede plaats blijkt nergens uit dat [eiser] in de maanden tussen oktober 2013 en februari 2014 concreet uitsluitsel van Veld gevraagd of aan deze gegeven heeft op het punt van die derde optie (de andere twee waren immers door tijdsverloop niet meer aan de orde), laat staan dat zij haar (vroegere) opdrachtgever op straffe van declaratie ontraden heeft zelf met debiteur [betrokkene] te gaan praten of onderhandelen. Ook heeft [eiser] niet op voorhand (in de brief van 1 oktober 2013) dan wel nadat de maand bedenktijd op 31 oktober 2013 verstreken was, Veld voorgehouden welke interpretatie zij eventueel voornemens was te geven aan het in art. 5.2 aan de opdrachtnemer gegunde 'recht' op vergoeding van gemaakte kosten. Op zijn minst geeft immers de tekst van art. 5.2 in relatie tot de andere relevante voorschriften in de overeenkomst van partijen aanleiding tot verwarring en onduidelijkheid (in het bijzonder over de rangorde), die voor rekening van de opsteller van deze voorwaarden moeten blijven en niet aan Veld tegen te werpen zijn. Tot slot moet uit de diverse concurrerende bepalingen in kaderovereenkomst en algemene voorwaarden in het licht van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden geconcludeerd worden dat het beroep van [eiser] op een haar toekomend recht tot heffing van het volledige bedongen incasso- of provisietarief naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor één summiere sommatie die niet voldoet aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW, zonder aanwijsbare vervolgactiviteit en bij een door [eiser] zelf ontraden gang naar de rechter, welk advies bij deugdelijk voorafgaand onderzoek naar mogelijkheden van verhaal wellicht terstond aan Veld gegeven was.
Dit betekent dat de hoofdvordering (die door [eiser] ook niet voorzien is van een alternatief in de vorm van een subsidiair voorgesteld gematigd bedrag in hoofdsom) afgewezen moet worden en dat de nevenvorderingen in zowel de primaire als de subsidiaire gedaante (wat daar verder ook van zij en hoe mager de onderbouwing daarvan ook moge zijn) dit lot delen. [eiser] wordt volledig in het ongelijk gesteld en zal dus ook de proceskosten moeten dragen. Die kosten worden aan de zijde van Veld bepaald op een bedrag van € 300,00 aan salaris gemachtigde. Mede ter vergoeding voorgedragen eventuele nadere kosten worden bepaald op de wijze als in het dictum verwoord. Alles uitvoerbaar bij voorraad als gevorderd.

De beslissing

De kantonrechter komt aldus tot het volgende oordeel:
- De vorderingen van [eiser] in de primaire én subsidiaire gedaante worden afgewezen.
- [eiser] wordt daarom veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van Veld tot de datum van dit vonnis bepaald een bedrag van € 300,00, en tevens tot vergoeding van de nadere uitvoeringskosten voor het geval niet binnen veertien dagen na vonnisdatum geheel aan de veroordeling voldaan mocht zijn en welke kosten bij voorbaat bepaald worden op € 75,00 aan salaris, nog te vermeerderen met
de eventuele kosten van betekening van de grosse van dit vonnis ingeval een dergelijke betekening noodzakelijk mocht blijken te worden.
- Het vonnis wordt voor wat betreft het kostenoordeel uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: HS