ECLI:NL:RBLIM:2015:929

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
4 februari 2015
Zaaknummer
3424840 CV EXPL 14-10025
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een dwangbevel van een bedrijfspensioenfonds wegens onterecht opgelegde premiebetalingsverplichting aan een ondernemer zonder personeel

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 11 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ex-ondernemer en het Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Bakkersbedrijf (Bpf Bakkers). De eiser, een hartpatiënt die een eenmanszaak in de patisserie en catering heeft gedreven, heeft met succes een dwangbevel van het Bpf Bakkers aangevochten. De eiser had geen personeel in dienst en had zijn onderneming in 2009 beëindigd en zich uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel. Het Bpf Bakkers had desondanks een dwangbevel uitgevaardigd, waarbij het fonds aanspraak maakte op premiebetalingen die volgens de eiser onterecht waren. De kantonrechter oordeelde dat het Bpf Bakkers onzorgvuldig had gehandeld door blindelings op het KvK-adres te vertrouwen zonder de GBA-gegevens te controleren. De rechter concludeerde dat de eiser geen verplichtingen had jegens het fonds, aangezien hij geen personeel had en de premieclaim niet gerechtvaardigd was. Het dwangbevel werd vernietigd, en het Bpf Bakkers werd veroordeeld tot restitutie van de betaalde bedragen en de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor pensioenfondsen om zorgvuldig om te gaan met hun informatie en de verplichtingen van ondernemers.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 3424840 CV EXPL 14-10025
Vonnis van de kantonrechter van 11 februari 2015
in de zaak

[eiser]

wonend te [adres 1]
verder ook te noemen: “[eiser]”
eisende partij
gemachtigde: mr. B.A. Hocks, advocaat te Hoensbroek, gemeente Heerlen (toev. 1GV9204)
tegen

STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS VOOR HET BAKKERSBEDRIJF

statutair gevestigd en kantoorhoudend te Groningen
verder ook te noemen: “Bpf Bakkers” en/of ‘het fonds’
gedaagde partij
gemachtigde: een (ook na uitdrukkelijk verzoek tot naamsopgave) ongenoemd gelaten persoon ten kantore van ‘Vesting Finance Incasso B.V.’ te Hilversum

De procedure

[eiser] heeft Bpf Bakkers bij dagvaarding van 5 augustus 2013 in rechte betrokken voor een tegen een dwangbevel d.d. 11 juni 2014 gerichte vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding, tegelijk waarmee aan Bpf Bakkers vier producties betekend zijn.
Bpf Bakkers heeft - na herhaald uitstel - op 5 november 2014 schriftelijk geantwoord onder bijvoeging van vijftien producties. Bij die gelegenheid heeft Bpf Bakkers haar in het op 22 juli 2014 betekende dwangbevel neergelegde vordering verminderd met de post rente.
Vervolgens heeft [eiser] ter rolzitting d.d. 10 december 2014 onder vermeerdering van zijn eis voor repliek geconcludeerd (en daaraan tevens gehecht de producties 4 - dit nummer is zijnerzijds opnieuw, want ook al eerder bij exploot, gebruikt - en 5).
Op 14 januari 2015 heeft Bpf Bakkers op de aanvullende producties en de eisvermeerdering bij akte gereageerd, waarna vonnis bepaald is, zodat heden uitspraak gedaan wordt.

De vordering / het geschil

[eiser] vordert vernietiging - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - van een op gezag van Bpf Bakkers op 22 juli 2014 aan zijn adres afgegeven / betekend dwangbevel met dagtekening 11 juni 2014 en tot ontzegging van de in het betekeningsexploot neergelegde vordering tot betaling van bedragen van € 4 731,53, € 1 210,00 en € 92,25 (plus verdere gerechtelijke en met de executie gemoeide kosten), waarbij [eiser] tevens aandringt op veroordeling van Bpf Bakkers tot betaling van de thans te liquideren proceskosten.
[eiser] baseert deze vordering op de stelling dat hij als ondernemer zonder enig personeel een eenmanszaak in Heerlen gedreven heeft die weliswaar wegens de bedrijfsomschrijving (‘Patisserie en Cateringbedrijf’) onder de werkingssfeer van het pensioenfonds en de Wet verplichte deelneming Bpf viel, maar die het fonds niet gerechtigd maakte tot enige premie-oplegging omdat hij geen personeel in dienst had en zich bovendien op 30 september 2009 bij het Handelsregister van de KvK heeft laten uitschrijven wegens staking van de activiteiten en verhuizing naar Thailand. Schriftelijke mededelingen dienaangaande waren al op 28 oktober 2007 en 28 september 2009 uitgegaan aan Bpf Bakkers (producties 1 en 2 bij exploot), terwijl ook nog in de maanden mei, juni en juli 2014 uitvoerig met het fonds en zijn gemachtigde (althans het toen voor het fonds optredende deurwaarderskantoor) gebeld en gecorrespondeerd is. Nadat de toezegging verkregen was dat de premievordering alsnog gecrediteerd zou worden, heeft tot verbazing van [eiser] op 22 juli 2014 desondanks betekening van een dwangbevel plaatsgevonden waaruit af te leiden valt dat Bpf Bakkers jegens [eiser] aanspraak is blijven maken op in haar visie verschuldigde rente en vergoeding van invorderingskosten en andere kosten. Er heeft nooit reden bestaan tot het ambtshalve vaststellen van premienota’s, terwijl bovendien bij gebreke van een verschuldigde hoofdsom in de visie van [eiser] ook geen sprake kan zijn van toewijsbaarheid van enige accessoire vordering als de thans aan de orde zijnde claim.
[eiser] memoreert in voortgezet debat dat de in het antwoord neergelegde vermindering van de oorspronkelijke eis van Bpf Bakkers zijns inziens tot resultaat heeft dat het geschil nog slechts gaat om de incassokosten en dat van vergoedbaarheid van zulke kosten zonder hoofdsom geen sprake kan zijn. Bpf had zich de moeite van (overigens minimale) incasso-inspanningen kunnen en moeten besparen omdat zij van meet af aan de situatie kende of kon kennen: door de betwisting zijdens [eiser] had zij eventueel de zaak direct aan de rechter kunnen voorleggen. De als prod.4 bij repliek ingebrachte adreshistorie toont aan dat alle correspondentie waar Bpf Bakkers zich op beroept, ook nog eens naar een verkeerd adres gestuurd is. Zowel in 2007 als in 2009 heeft [eiser] netjes mededeling gedaan van adreswijzigingen, waarbij nog eens komt dat het fonds vrij eenvoudig de juistheid van een bepaald adres in de GBA had kunnen controleren toen antwoord op zijn brieven uitbleef.
Omdat Bpf Bakkers desondanks zelfs na dagvaarding de druk op [eiser] vergroot heeft met de dreiging van beslag, is [eiser] zeer tegen zijn zin per maand € 50,00 aan het fonds gaan betalen die hij zich niet verschuldigd acht. [eiser] brengt bewijs in van deelbetalingen d.d. 24 september 2014 en 28 oktober 2014 (2 x € 50,00) en vordert bij wijze van vermeerdering van eis de veroordeling van Bpf Bakkers tot restitutie van alle (ook latere) deelbetalingen die hij heeft of nog zal hebben verricht, met de wettelijke rente vanaf de respectieve data van betaling (als hoedanig hij het moment van afschrijving van ieder bedrag van zijn rekening hanteert). Bovendien wenst [eiser] aan die veroordeling een dwangsom van € 500,00 per dag verbonden te zien.
Het verweer van Bpf Bakkers tegen de thans aan de orde zijnde vordering van [eiser] (die door het fonds consequent maar ten onrechte als ‘[eiser]’ aangeduid wordt) dan wel de onderbouwing van het onderliggende standpunt dat er nog steeds een betalingsverplichting voor [eiser] bestaat, is te herleiden tot het volgens het fonds toepasselijke ‘Verplichtstellingsbesluit’ (een besluit d.d. 7 januari 2009 van de Minister van SZW). Dat besluit gaf het fonds in om [eiser] op 3 augustus 2009 en 25 augustus 2009 facturen te sturen voor ‘onbetaald gelaten pensioenpremies’ voor respectievelijk het jaar 2009 en het jaar 2008 en hem eerder al op 27 februari 2008 een brief te sturen ‘met het verzoek het bedrijfsonderzoek in te vullen’ aangezien hij ‘zeer waarschijnlijk onder de verplichtstelling van de stichting viel’. [eiser] voldeed - in weerwil van hem gezonden aanmaningen en in weerwil eveneens van zijn ‘informatieplicht’- niet aan dit verzoek, zodat Bpf Bakkers ‘reden (heeft) gezien [eiser] ambtshalve aan te sluiten’ en daaraan op voet van het Uitvoeringsreglement van het fonds een aanslag (voor twee jaren) te verbinden die [eiser] ‘in beginsel’ volgens het fonds gehouden was te voldoen. De ‘hoogte’ van de nota(’s) zegt Bpf Bakkers ‘naar eer en beste weten vastgesteld’ te hebben.
Pas een ‘laatste poging van de stichting’ heeft [eiser] volgens Bpf Bakkers ‘kunnen bewegen het bedrijfsonderzoek te retourneren’ (bedoeld zal zijn: het formulier met bedrijfsgegevens ingevuld aan Bpf Bakkers in te zenden). Dit gebeurde op 27 juni 2014 (ontvangstdatum van een door [eiser] op 26 juni 2014 ondertekend stuk waarvan als prod.10 een kopie aan het antwoord gehecht was). Op 1 juli 2014 heeft Bpf Bakkers in een brief aan [eiser] laten weten dat ‘de nota’s zouden worden gecrediteerd’, hetgeen op 10 juli 2014 zijn beslag kreeg (producties 10,11 en 12). Het fonds handhaafde echter zijn aanspraak op vergoeding van invorderingskosten (‘de kosten van deze incassodossiers’, die inmiddels ‘ter incasso liggen bij ons incassobureau Vesting Finance’). Wel werd bij antwoord in deze procedure de oorspronkelijke - in het dwangbevel verwoorde - vordering verminderd met de volledige post ‘gevorderde rente’, dus zowel het vervallen als het nog niet vervallen gedeelte (reductie tot ‘het bedrag van € 0,00’ immers). Impliciet is ten opzichte van het dwangbevel zelf ook een vermindering ten aanzien van (het geheel doen vervallen van) de premiepost als zodanig (de hoofdsom) toegepast, zij het dat deze post bij de betekening van het dwangbevel al aangeduid werd als in mindering te strekken omdat deze ‘voldaan dan wel verrekend’ was.
Dat Bpf Bakkers de claim ten aanzien van de incassokosten handhaaft, heeft volgens het fonds van doen met de uit het Uitvoeringsreglement voortvloeiende verplichting van [eiser] om de schade te vergoeden ‘als gevolg van het niet, niet tijdig of niet volledig aanleveren van de gegevens’, welke schade Bpf Bakkers laat samenvallen met ‘de door eiseres en haar incassogemachtigde verrichte werkzaamheden, verdisconteerd in de gevorderde incassokosten ter grootte van € 1.290,00’.
In de marge van het antwoord ontkent Bpf Bakkers zonder nadere motivering de ontvangst van brieven van 28 oktober 2007 en 28 september 2009 waarop [eiser] zich mede beroept.

De beoordeling

Evident is dat het hier niet gaat om een procedure als bedoeld in art. 143 Rv waar [eiser] immers in een gewone dagvaardingsprocedure verzet aantekent tegen een dwangbevel en dus niet opkomt tegen een bij verstek gewezen vonnis. Abusievelijk heeft (ook) Bpf Bakkers bij het ‘antwoord in oppositie’ d.d. 5 november 2014 gemeend wel de in art. 143 Rv geregelde procedure tot uitgangspunt te moeten nemen en bijvoorbeeld [eiser] (‘[eiser]’) in navolging van betrokkene zelf als ‘opposant’ in plaats van als eiser aan te moeten duiden. Zelfs ontwaart het fonds in het betekeningsexploot van 22 juli 2014 een ‘vonnis’, dat het graag ‘gehandhaafd en bekrachtigd’ wenst te zien. De kantonrechter leest daar het van de zijde van Bpf Bakkers als ‘eiseres’ uitgesproken verlangen in van een bevestiging van het dwangbevel van 11 juni 2014 met de wijzigingen (verminderingen) die daarop aangebracht zijn, eerst ten tijde van de betekening van 22 juli 2014 en vervolgens in het antwoord van 5 november 2014. Het fonds bestrijdt niet dat [eiser] tijdig tegen het dwangbevel opgekomen is en de kantonrechter sluit zich daarbij aan.
Naar de inhoud van het geschil valt allereerst op hoe weinig zakelijk en zorgvuldig Bpf Bakkers in deze kwestie geopereerd heeft. Uit gegevens van de KvK is in februari 2008 kennelijk het vermoeden geput dat de per 29 juni 2007 ingeschreven eenmanszaak ‘Patisserie en Cateringsbedrijf [eiser]’ wel eens personeel in dienst zou kunnen hebben en deswege onder de (verplichte) werking van een of meer bedrijfstakregelingen zou kunnen vallen, in het bijzonder die van het bedrijfs(tak)pensioenfonds. Daarvoor moet echter de bewuste ondernemer wel tevens werkgever zijn en in het antwoord d.d. 5 november 2014 kwam het fonds niet verder dan te poneren dat dit ‘zeer waarschijnlijk’ was. Hoewel een ‘eenmanszaak’ - anders dan [eiser] zelf veronderstelt - niet zonder meer gelijk te stellen is met de ‘zelfstandige zonder personeel’, doch wel (als niet-rechtspersoon) te onderscheiden is van een maatschap en een vennootschap onder firma waar meer personen aan het roer zitten, vormt de inschrijving in het handelsregister als zodanig geen enkele aanwijzing voor de tewerkstelling van personeelsleden. Dit zal dus nader vastgesteld moeten worden in goed overleg met de betrokken ondernemer en daar ging het kennelijk fout. Niet - en zeker niet alleen - door toedoen of nalaten van [eiser] zoals Bpf Bakkers suggereert, maar minstens evenzeer door slordigheid van het fonds zelf. Op 27 februari 2008 stuurde het fonds immers een eerste brief naar de [adres 2], waar [eiser] blijkens de zijnerzijds bij repliek overgelegde GBA-gegevens op dat moment al enige tijd niet (meer) woonde. Per 16 december 2007 was hij immers verhuisd naar [adres 3], een adres dat nadien onder meer wijziging onderging door bijna twee jaar verblijf in Thailand, maar ook door verhuizing naar enige andere adressen in Heerlen. Hoewel Bpf Bakkers vrij eenvoudig de eigen fout in de aanschrijving had kunnen ontdekken door GBA-gegevens op te vragen, is het daar kennelijk niet van gekomen. Zelfs als geloof gehecht zou moeten worden aan de niet van enige motivering voorziene ontkenning van het fonds dat het kennis droeg van de twee brieven van 28 oktober 2007 (spontane melding: inschrijving bedrijf zonder personeel) en 28 september 2009 (melding uitschrijving KvK en aanstaande verhuizing naar Thailand plus opgave actuele gewijzigde adres in Heerlen), maakt dit wel geloofwaardig dat [eiser] geen kennis droeg - en ook niet hoefde te dragen - van enige actie die Bpf Bakkers - om te beginnen met de brief van 27 februari 2008 - te zijnen opzichte zegt te hebben ontplooid.
Zelfs het dwangbevel van 11 juni 2014 is - blijkens het correct (aan het huidige woonadres van [eiser]) uitgebrachte betekeningsexploot van 22 juli 2014 - aan het verkeerde adres gericht, te weten [adres 4] (gespeld als ‘[adres 4]). Pas met de naar [adres 1] gestuurde brief van 24 juni 2014 kwam daar verandering in, maar daar heeft [eiser] dan ook adequaat en bijna omgaand op gereageerd.
Met die laatste wel door [eiser] ontvangen brief (prod.9 bij antwoord) wekte Bpf Bakkers nota bene (nadat op 25 augustus 2009 en 2 september 2009 onjuist gedresseerde ambtshalve nota’s uitgegaan waren en nadat ten tijde van het opmaken van het dwangbevel op 11 juni 2014 kennelijk ook nog geen adrescontrole plaatsgevonden had) de indruk bij [eiser] dat het fonds helemaal voor het eerst informatie bij hem kwam inwinnen. De brief vangt immers - ter introductie van een verzoek om binnen drie weken een meegezonden formulier met bedrijfsgegevens in te vullen en te retourneren - aan met de volgende zinnen:
“Volgens onze gegevens bent u mogelijk verplicht uw pensioenvoorzieningen onder te brengen bij Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Bakkersbedrijf. Om na te gaan of dit zo is, hebben we een aantal gegevens van u nodig. In deze brief leest u daarover meer.”
De opzet en uitvoering van deze brief verdragen zich niet met ambtshalve premie-aanslagen / -vaststellingen en nog minder met een eveneens daaraan voorafgegaan dwangbevel. Omdat de ontvangsttheorie die art. 3:37 lid 3 BW als leidend beginsel vooropstelt, in het licht van het voorgaande bovendien belet om er in rechte van uit te gaan dat [eiser] voorafgaand aan het dwangbevel en zelfs voorafgaand aan de betekening daarvan op 22 juli 2014 kennis droeg van enig stuk waarop hij jegens Bpf Bakkers eerder had kunnen - laat staan moeten - reageren, was zijn schriftelijke reactie d.d. 26 juni 2014 volledig adequaat én tijdig; eerst op basis daarvan en toen kon Bpf Bakkers redelijkerwijs een beslissing nemen over de vraag of de bedrijfsvoering van [eiser] in 2008 en 2009 ambtshalve dan wel op basis van de aangeleverde gegevens enige premieplicht (aanslag) en/of sanctie rechtvaardigde.
Al hetgeen hieraan voorafgegaan is, hebben Bpf Bakkers en/of de incassogemachtigde van het fonds prematuur, zonder titel en niet rechtmatig ter beweerdelijke uitvoering van een bij Verplichtstellingsbesluit of Uitvoeringsbesluit gegeven bevoegdheid gedaan en/of besloten. De daaraan verbonden kosten waren dus nodeloos gemaakt en moeten reeds daarom voor rekening van het fonds blijven. Nog geheel daargelaten dat het verder op zichzelf al curieus is een schadevergoedingsclaim op de voet van art. 6:96 lid 2 BW te handhaven, terwijl de oorspronkelijk incasseerbaar geachte premievordering door creditering geheel vervallen is, kan ook de late verwijzing van Bpf Bakkers naar art. 4.2.3 van het Uitvoeringsreglement het fonds niet baten. Slechts de ‘werkgever’ in de zin van dit reglement is immers aansprakelijk voor schade die het fonds lijdt als gevolg van onvolledige, onjuiste of niet tijdige informatie van diens kant en art. 1.1 definieert die ‘werkgever’ als de onderneming die werknemers in dienst heeft die onder de verplichtstelling van het fonds vallen. Kortom: het gaat hier om een ander type ondernemer dan [eiser] gebleken is (zeer kort) geweest te zijn.
Ook het feit dat in het besluit van 1 juli 2014 (prod.11 bij antwoord) dat genomen is op basis van de alsnog door [eiser] geleverde gegevens, de onderneming van [eiser] pas ‘per 31 augustus 2010’ aangemerkt is als ‘niet meer aangesloten’, verandert hieraan niets. Er is immers in het geheel niet komen vast te staan dat zo’n aansluiting zich per eerdere datum op grond van aanwezig ‘werkgeverschap’ wel voordeed. Voor zover Bpf Bakkers al van het tegendeel mocht willen uitgaan, zal met deze uitspraak door vernietiging althans buitenwerkingstelling van het dwangbevel van 11 juli 2014 op procedurele én inhoudelijke gronden ook voor de situatie voorafgaand aan 31 augustus 2010 te gelden hebben dat [eiser] nimmer verplicht aangesloten werkgever was.
Die vernietiging brengt met zich dat [eiser] recht heeft op restitutie van bedragen die hij ter voorkoming van verdere maatregelen van de kant van het fonds inmiddels voldaan heeft én op de wettelijke rente vanaf 10 december 2014 (de datum van repliek en eisvermeerdering) over hetgeen toen al voldaan was (omdat eerder verzuim van Bpf Bakkers niet gesteld en/of aannemelijk gemaakt is), respectievelijk vanaf de datum van voldoening van na die datum eventueel nog voldane bedragen. Uiteraard kan ter waarborging van de voldoening aan een dergelijke verplichting geen dwangsom aan Bpf Bakkers opgelegd worden. Nog los van het feit dat het fonds zich bereid verklaard heeft aan een eventuele veroordeling ter zake te voldoen, laat de wet de koppeling van een dwangsom aan een verplichting tot betaling van een geldbedrag niet toe.
Als grotendeels in het ongelijk gestelde partij dient Bpf Bakkers tot slot ook op te komen voor de proceskosten. Die worden aan de zijde van [eiser] bepaald op € 670,80:
  • Exploot van dagvaarding € 93,80
  • Griffierecht € 77,00
  • Salaris gemachtigde € 500,00 (2 x € 250,00).

De beslissing

De kantonrechter komt aldus tot het navolgende oordeel:
- Onder vernietiging althans buitenwerkingstelling van het op 22 juli 2014 aan [eiser] betekende dwangbevel d.d. 11 juni 2014 van Bpf Bakkers wordt laatstgenoemde stichting veroordeeld om aan [eiser] (die aan Bpf Bakkers ter zake niets verschuldigd is) tegen bewijs van kwijting € 100,00 te restitueren alsmede eventueel na 10 december 2014 boven dit bedrag afgedragen termijnen van € 50,00, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 december 2014, althans vanaf een latere betaaldatum als de afdracht niet reeds op 10 december 2014 voltooid was, tot de datum van volledige restitutie.
- Bpf Bakkers wordt verder veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die aan de zijde van [eiser] bepaald zijn op een bedrag van € 670,80.
- Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
- Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: hs