ECLI:NL:RBLIM:2016:10511

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 december 2016
Publicatiedatum
5 december 2016
Zaaknummer
AWB - 11 _ 795u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding in het kader van de Rivierenwet en de WRO

In deze zaak hebben eiseressen, [eiseres 1] en [eiseres 2], een verzoek om planschadevergoeding ingediend bij de Raad van de gemeente Peel en Maas, als gevolg van de vaststelling van het bestemmingsplan "Implementatie-herziening ruimte voor de rivier". De rechtbank Limburg heeft op 5 december 2016 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij het beroep van eiseressen ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het nieuwe bestemmingsplan niet heeft geleid tot een nadeliger positie voor eiseressen, en dat er geen recht op schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO bestaat.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag om planschadevergoeding is ingediend op 28 mei 2001, en dat de relevante wetgeving, de WRO, van toepassing was. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail besproken, waaronder de strikte voorwaarden waaronder vergunningen op grond van de Rivierenwet konden worden verkregen. De rechtbank heeft het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) als zorgvuldig en objectief beoordeeld, en heeft geoordeeld dat verweerder dit advies aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.

De rechtbank concludeert dat de gronden van eiseressen, met uitzondering van twee percelen, geheel in het winterbed van de Maas liggen, zoals vastgesteld in het Koninklijk Besluit van 6 maart 1998. De rechtbank heeft de argumenten van eiseressen verworpen en bevestigd dat de afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding terecht was. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 11/795
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 december 2016 in de zaak tussen
[eiseres 1] en [eiseres 2], te [vestigingsplaats] , eiseressen
(gemachtigde: mr. G.R.A.G. Goorts),
en
de Raad van de gemeente Peel en Maas, verweerder
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseressen om toekenning van een planschadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 26 april 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen deels gegrond en deels ongegrond verklaard en een aanvullende motivering gegeven. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit in stand gelaten.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2016.
Eiseressen zijn verschenen bij [naam 1] en bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat op een aanvraag om planschadevergoeding die op of na 1 juli 2008 wordt ingediend de Wro van toepassing is. Nu het verzoek van eiseressen is ingediend op 28 mei 2001 en derhalve vóór 1 juli 2008, heeft verweerder terecht toepassing gegeven aan artikel 49 van de WRO.
3. De rechtbank gaat uit van de volgende, door partijen niet betwiste feiten en omstandigheden. Eiseressen hebben bij brief van 28 mei 2001 een verzoek om toekenning van planschadevergoeding als gevolg van de vaststelling van het bestemmingsplan “Implementatie-herziening ruimte voor de rivier” (hierna: bestemmingsplan) ingediend. Volgens eiseressen worden de bouwmogelijkheden op hun percelen door het bestemmingsplan beperkt. Het verzoek is bij brief van 15 februari 2005 aangevuld met een Rapportage planschade van [naam 2] van 29 december 2004. In deze rapportage wordt een totaal planschadebedrag getaxeerd van € 765.000,-.
Naar aanleiding van het planschadeverzoek heeft de schadebeoordelingscommissie Beleidslijn “Ruimte voor de Rivier” (hierna: commissie), die in dit geval gevormd is door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) bij brief van 20 november 2008 een concept-advies uitgebracht. Hierop hebben beide partijen gereageerd. De SAOZ heeft in april 2009 een definitief-advies uitgebracht. In dit advies komt de SAOZ tot de conclusie dat het bestemmingsplan niet heeft geleid tot een nadeligere positie waaruit op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid, aangezien eiseressen per peildatum onder het oude planologische regime al geen bedrijfsgebouwen meer konden oprichten. Als gevolg van de Beleidslijn “Ruimte voor de Rivier” (hierna: Beleidslijn), gepubliceerd op 19 april 1996, was het na 19 april 1996 slechts onder zeer strikte voorwaarden mogelijk om voor het ophogen en bebouwen van de gronden in kwestie een vergunning op grond van de Rivierenwet te verkrijgen. Deze voorwaarden waren per peildatum van 23 mei 2002 volgens de SAOZ al dermate streng, dat aangenomen dient te worden dat deze de facto voor eiseressen al een verbod inhielden voor alle nieuwbouw en uitbreidingsmogelijkheden, die verder zouden gaan dan hetgeen de overgangsregeling van de Beleidslijn toeliet, zijnde een extra ruimtebeslag van maximaal 10% van de bestaande opstallen. Verweerder heeft, onder verwijzing naar dit advies, bij het primaire besluit het verzoek om planschadevergoeding afgewezen. Bij brief van 5 juli 2010 heeft de SAOZ een reactie gegeven op het bezwaar van eiseressen.
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar gegrond verklaard voor zover het betrekking had op de bezwaargrond dat niet geheel duidelijk was gemotiveerd dat de gronden in eigendom van eiseressen geheel of gedeeltelijk in het winterbed van de Maas zijn gelegen. Voor het overige heeft hij de bezwaren ongegrond verklaard. Als aanvullende motivering heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat gebleken is dat de gronden in eigendom van eiseressen alle gelegen zijn in het winterbed van de Maas, behoudens de percelen kadastraal bekend [gemeente], sectie N, nummers [X] en [Y] , gelegen aan [adres] , die slechts gedeeltelijk in het winterbed zijn gelegen, als aangegeven op de kaart behorende bij het Koninklijk Besluit (hierna: KB) van 6 maart 1998, Stb. 164, tot uitvoering van de Rivierenwet en ter afstemming van de Beleidslijn.
5. Eiseressen voeren in beroep - kort weergegeven - aan dat blijkens de kaart, die behoorde bij het KB van 1916, het plangebied ten tijde van de peildatum d.d. 23 mei 2002 niet in het winterbed lag als bedoeld in artikel 3 van de Rivierenwet. De vraag of de gronden van eiseressen ten tijde van de peildatum al dan niet in het winterbed lagen, kan enkel en alleen beantwoord worden op grond van het bij of krachtens artikel 6 van de Rivierenwet vastgestelde KB van 1916, zodat geen wettelijke betekenis kan worden toegekend aan de kaart van de Provincie Limburg met het opschrift “Bouwen langs de Maas”. De kaart die SAOZ heeft gebruikt in haar advies is niet conform de door het bij het KB van 1916 vastgestelde begrenzing. Voorts zijn eiseressen van mening dat het advies van de commissie op het punt van de planologische vergelijking te algemeen, summier en niet concreet genoeg is. In het advies wordt gesproken over een ‘aantal gronden” zonder concreet aan te geven om welke (gedeeltes van) percelen van eiseressen het gaat en wat de bebouwingsmogelijkheden waren. Tevens heeft verweerder volgens eiseressen verzuimd te onderzoeken in welke gevallen er geen gebruik is gemaakt van de bouwvergunningen, omdat de kaarten juist laten zien, dat er wel gebruik van gemaakt is.
6. In artikel 49, eerste lid, onder a, van de WRO, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is bepaald dat voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, burgemeester en wethouders hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toekennen.
7. De rechtbank constateert dat bij de opstelling van het bestemmingsplan de begrenzing van het winterbed is aangehouden zoals die is vastgesteld bij genoemd KB van 6 maart 1998, tot uitvoering van de Rivierenwet en ter afstemming met de Beleidslijn. Niet in geschil is dat de peildatum voor de planologische vergelijking 23 mei 2002 is.
8. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling, onder meer de uitspraak van 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2269) dient voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade te worden onderzocht, of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeligere positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze de planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
9. De SAOZ is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 22 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0669) te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade. Verweerder mag in beginsel dan ook op een door de SAOZ uitgebracht advies afgaan. Dit is slechts anders indien moet worden geoordeeld dat het advies van de SAOZ onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan ingeschakelde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2535) bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is het advies van de SAOZ op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en mocht verweerder dit advies aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen. In het planschadeadvies worden alle percelen genoemd waarvan eiseressen eigenaar zijn, wordt een beschrijving gegeven van de drie relevante bestemmingsplannen en de Beleidslijnen en worden bij de planvergelijking de bouwmogelijkheden voor en na de peildatum beschreven en toegelicht. Voorts heeft de SAOZ bij brief van 5 juli 2010 uitvoerig gereageerd op de gronden van bezwaar van eiseressen.
11. Verweerder heeft ter beantwoording van de vraag of de gronden van eiseressen ten tijde van de peildatum al dan niet in het winterbed lagen terecht gesteld dat het plangebied van het bestemmingsplan overeen komt met het winterbed van de Maas als aangegeven op de kaart behorende bij het KB van 6 maart 1998 en de Beleidslijn. Ook de Afdeling is hiervan uitgegaan in rechtsoverweging 2.7.1 van haar uitspraak van 13 november 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AF0246). De gronden van eiseressen, uitgezonderd twee percelen, liggen dus geheel in het winterbed van de Maas, zoals aangegeven in het KB van 6 maart 1998 en de Beleidslijn. De rechtbank volgt eiseressen niet in hun betoog dat de vraag of de gronden van eiseressen in het winterbed van de Maas liggen enkel en alleen beantwoord kan worden op grond van het bij of krachtens artikel 6 van de Rivierenwet vastgestelde KB van 1916. Uitgegaan dient te worden van de situatie ten tijde van de peildatum, waarbij ter bepaling van het winterbed van de Maas gekeken dient te worden naar het op dat moment in werking zijnde KB, te weten het KB van 6 maart 1998.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het door de Beleidslijn vanaf 19 april 1996 aanmerkelijk aangescherpte toetsingsregime van de Rivierenwet, het op de peildatum slechts onder zeer strikte voorwaarden mogelijk was een vergunning op grond van die wet te krijgen. Van de kant van eiseressen is niet onderbouwd dat voor het bebouwen van hun gronden geen vergunning op grond van de Rivierenwet noodzakelijk zou zijn geweest. Een dergelijke vergunning was reeds voor de inwerkingtreding van de Beleidslijn noodzakelijk en de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning zijn door de Beleidslijn aangescherpt. Verweerder heeft terecht gesteld dat deze voorwaarden per peildatum dermate streng waren, dat aangenomen dient te worden dat deze de facto voor eiseressen al een verbod inhielden voor alle nieuwbouw en voor uitbreidingsmogelijkheden die verder gingen dan hetgeen de overgangsregeling van de Beleidslijn toeliet, zijnde een extra ruimtebeslag van maximaal 10% van de bestaande opstallen. Dit betekent dat eiseressen per peildatum, onder het toen geldende planologische regime, al geen nieuwe bedrijfsgebouwen meer konden oprichten. Verweerder heeft dan ook de conclusie van de SAOZ aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen dat het nieuwe bestemmingsplan voor eiseressen niet heeft geleid tot een nadeliger positie waaruit op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AZ4304). In hetgeen eiseres ter zitting naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel.

13.Het beroep is ongegrond.

14.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen (voorzitter), en mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen en mr. E.M.J. Hardy, leden, in aanwezigheid van mr. drs. P.M. van den Brekel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 5 december 2016
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.