ECLI:NL:RBLIM:2016:2777

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 490
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving van bestemmingsplan en last onder dwangsom voor kamerverhuur

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 31 maart 2016 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die in strijd met het bestemmingsplan zijn appartement verhuurde aan studenten. De gemeente Maastricht had de verzoeker gelast om het gebruik van het appartement voor kamerverhuur te beëindigen, met een dwangsom van € 2.500 per constatering. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 16 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter de spoedeisendheid van het verzoek besproken. De verzoeker voerde aan dat het bestreden besluit onterecht was, omdat het een verkeerd adres en een onjuiste kadastrale aanduiding vermeldde. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd, omdat de verhuur in strijd was met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het handhavend optreden van de gemeente onterecht maakten.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker geen aanvraag voor een omgevingsvergunning had ingediend, ondanks dat hij door de gemeente op deze mogelijkheid was gewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat het bestreden besluit niet onrechtmatig was. De voorzieningenrechter benadrukte dat tijdsverloop geen bijzondere omstandigheid is om van handhaving af te zien. De uitspraak werd gedaan door mr. C.M. Nollen, in aanwezigheid van griffier mr. E.W. Seylhouwer, en is openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 16/490
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 maart 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. R.H.M. Wagemans),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder
(gemachtigde: mr. M.E.J.M. Vorstermans-Rompelberg).

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker gelast om het in strijd met het bestemmingsplan zijnde gebruik uiterlijk 1 februari 2016 te beëindigen en beëindigd te houden. Indien verzoeker niet, niet tijdig of niet volledig gevolg geeft aan de last, verbeurt hij een dwangsom van € 2.500 per constatering, met een maximum van € 2.500.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en J. de Vries.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen besproken dat zij eraan twijfelt of verzoeker wel een voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek.
Partijen hebben ter zitting aangegeven graag een inhoudelijk oordeel van de voorzieningenrechter te willen en verweerder heeft erop gewezen dat de mogelijkheid bestaat dat hij opnieuw een last onder dwangsom gaat opleggen. Over dit laatste merkt de voorzieningenrechter op dat schorsing van het bestreden besluit onverlet laat dat andere handhavingsbesluiten kunnen worden genomen. Verder verlangt de wet nu eenmaal, los van de wens van partijen, dat er onverwijlde spoed is. Over de vraag of een dergelijk spoedeisend belang hier aanwezig is, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Op het moment van het indienen van het verzoek was de begunstigingstermijn al verstreken. Onbestreden is dat verzoeker geen gevolg heeft gegeven aan de last. Dit betekent dat verzoeker als gevolg van het bestreden besluit éénmalig € 2.500,- kan verbeuren en dat verweerder dit bedrag vervolgens kan gaan invorderen. Nergens blijkt uit dat verzoeker hierdoor in financiële problemen zal raken, laat staan in ernstige financiële problemen. Dit in aanmerking genomen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek moet worden afgewezen, tenzij het bestreden besluit
evidentonrechtmatig is. Daarover overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2. De last onder dwangsom is opgelegd, omdat verweerder bij een controle van het appartement van verzoeker aan de [straatnaam] constateerde dat dit in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruik voor kamerverhuur aan studenten.
3. Verzoeker heeft – kort samengevat – aangevoerd dat het bestreden besluit een verkeerd adres en een verkeerde kadastrale aanduiding vermeldt. Alleen al hierom zou de voorziening moeten worden toegewezen. Daarnaast heeft verzoeker betoogd dat geen sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift. Volgens verzoeker is kamerverhuur niet in strijd met het bestemmingsplan.
4. In de last onder dwangsom wordt vermeld dat het gaat om [adres 1], zijnde een niet bestaand huisnummer. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan er geen twijfel over bestaan dat de last betrekking heeft op het appartement van eiser aan de [adres 2]. Verweerder heeft bovendien verklaard dat deze verschrijving in de beslissing op bezwaar zal worden rechtgezet. Ook de onjuiste kadastrale aanduiding (kennelijk een systeemfout) zal komen te vervallen. Dit is dan ook geen reden voor schorsing van het bestreden besluit.
5. De voorzieningenrechter constateert dat tussen partijen in feite niet in geschil is dat de verhuur van het appartement van eiser aan studenten in strijd is met het vigerende bestemmingsplan ‘[naam bestemmingsplan]’ van 18 september 2012. De vraag is vervolgens of het huidige gebruik op grond van het overgangsrecht is toegestaan.
6. Ingevolge artikel 28, tweede lid, onder a van de planregels van het bestemmingsplan ‘[naam bestemmingsplan]’ mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingplan en hiermee in strijd is worden voortgezet.
Ingevolge artikel 28, tweede lid, onder d van de planregels is het bepaalde onder a niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
7. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij het appartement in 2011 heeft gekocht en verbouwd en dat hij het met ingang van eind 2011 aan studenten (in steeds wisselende samenstellingen) is gaan verhuren. Voordien werd het appartement volgens de gemeentelijke basisadministratie bewoond door een stel. Voor de niet nader onderbouwde stelling van verzoekers gemachtigde dat er een gebruik voor kamerverhuur van “tientallen jaren” zou zijn, bestaat geen enkel aanknopingspunt. De voorzieningenrechter gaat er dan ook van uit dat het gebruik voor kamerverhuur eind 2011, onder het vorige bestemmingsplan (Bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan], herziening 1995, deelplan [naam deelplan]”), is begonnen.
8. Ingevolge artikel 6.1 van de planregels van het Bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan], herziening 1995, deelplan [naam deelplan]” zijn de op de plankaart als Woondoeleinden aangegeven gronden bestemd voor woondoeleinden. De aanduidingen op de plankaart geven het type toegestane bebouwing aan. In dit geval is dat “gestapeld”. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet “gestapeld” (in combinatie met het begrip woondoeleinden) worden gelezen als gestapelde
woning. De voorzieningenrechter vindt voor deze uitleg steun in de uitspraak van de Afdeling 28 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015160), waarop verweerder ter zitting heeft gewezen. Het begrip “woning” is in artikel 1.65 van de planregels gedefinieerd als: een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van één huishouden. Gelet hierop heeft verweerder zich met juistheid op het standpunt gesteld dat het appartement van verzoeker slechts bestemd is voor de huisvestiging van één huishouden.
9. Het is vaste rechtspraak dat studenten die in een huis wonen niet samen één huishouden vormen. Als voorbeeld noemt de voorzieningenrechter de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:160). Het samenwonen van een groep studenten wordt in overwegende mate bepaald door de wens om gedurende de studietijd over huisvesting te beschikken. Alleenstaande studenten hebben niet de intentie om bestendig, voor onbepaalde tijd, een met een gezinsverband vergelijkbaar samenlevingsverband met elkaar aan te gaan. Het gaat niet om een samenlevingsvorm die bestond vóór en stand zal houden ná bewoning van de woning. Het samenwonen kenmerkt zich in dit geval door een tevoren vaststaande tijdelijkheid van de samenwoning. Van één huishouding is daarom geen sprake, zo luidt deze vaste rechtspraak.
10. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande sprake van overtreding van een wettelijk voorschrift, te weten de voorschriften uit het bestemmingsplan ‘[naam bestemmingsplan]’ met inbegrip van het daarin opgenomen overgangsrecht. Uitgangspunt is dat verweerder verplicht is op te treden tegen een overtreding van een wettelijk voorschrift. Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden is dit anders. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is hier niet gebleken. Ten eerste is er geen zicht op legalisatie van de kamerbewoning. Verzoeker heeft geen aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend, ondanks dat hij door verweerder herhaaldelijk op die mogelijkheid is gewezen. De gemachtigde van verzoeker heeft betoogd dat dit niet is gebeurd, omdat verzoeker vindt dat hij geen omgevingsvergunning nodig heeft en dat het aanvragen van een dergelijke vergunning kostbaar en ingewikkeld is. De voorzieningenrechter gaat er vooalsnog vanuit dat wel degelijk sprake is van een illegale situatie. Dit betekent dat verzoeker dit gebruik moet beëindigen óf een omgevingsvergunning moet aanvragen. Hoewel de voorzieningenrechter het door de gemachtigde van verzoeker geschetste “rampscenario” overdreven vindt, zal het aanvragen van een omgevingsvergunning inderdaad geld, tijd en moeite kosten. Dit is echter het gevolg van het feit dat sprake is van een illegale situatie die eiser niet wenst te beëindigen. Het aanvragen van een omgevingsvergunning kan dan ook wel degelijk van verzoeker worden verlangd en nu die aanvraag nog niet is ingediend, ontbreekt zicht op legalisatie. In de tweede plaats is niet van andere bijzondere omstandigheden gebleken die handhavend optreden onevenredig maken. De gemachtigde van verzoeker heeft gewezen op het tijdsverloop en het feit dat verweerder niet eerder erop heeft gewezen dat kamerverhuur niet zou zijn toegestaan. Het is vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:616) dat tijdsverloop, ongeacht de duur ervan, geen bijzondere omstandigheid is in verband waarmee van handhavend optreden dient te worden afgezien. Tot slot zij opgemerkt dat ook het feit dat verzoeker altijd eerlijk tegenover verweerder is geweest en hij niet de intentie heeft gehad in strijd met wettelijke voorschriften te handelen, waar de voorzieningenrechter overigens niet aan twijfelt, geen reden oplevert om af te zien van het opleggen van een last onder dwangsom.
11. Op grond van voorgaande overwegingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het bestreden besluit onrechtmatig is en al helemaal niet dat dit evident zou zijn.
12. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.
w.g. E.W. Seylhouwer,
griffier
w.g. C.M. Nollen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 31 maart 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.