Overwegingen
1. Vergunninghouder drijft op het adres [adres 1] te Nederweert een agrarisch bedrijf. Voor deze inrichting is op 18 januari 1999 een revisievergunning verleend op grond van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (oud) voor het houden van 126.000 legkippen op batterijsysteem met Groen Labelnummer BB 97.07.058. Bij besluit van 12 juni 2007 is er een veranderingsvergunning verleend voor het plaatsen van een biobed aan de mestdroogunit en het realiseren van een voermenginstallatie.
2. Op 5 december 2011 heeft vergunninghouder een aanvraag bij verweerder ingediend voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, omgevingsvergunning voor een legkippenhouderij met droging van mest op het adres [adres 1] in Nederweert. Genoemde aanvraag houdt verband met de inwerkingtreding van het “Legkippenbesluit 2003”, waarin is geregeld dat vanaf 1 januari 2012 het houden van kippen in legbatterijen verboden is. Bij de nieuwe aanvraag is vergunning gevraagd voor het houden van in totaal 66.500 scharrelkippen op het volièrehuisvestingssysteem BWL 2004.10.V2. Daarnaast is gevraagd om maximaal één keer per week opfokhennenmest aan te voeren van het bedrijf [naam VOF 2] V.O.F. aan de [adres 4] te Weert. Dit betreft de mest van 59.999 opfokhennen. Deze mest wordt gedroogd in de droogunit van gebouw 4 van de inrichting aan de [adres 1] . Voor de mestdroging is stalsysteem E6.3 aangevraagd.
3. Bij besluit van 4 juni 2012 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, in verbinding met artikel 2.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend onder de bepaling dat de gewaarmerkte en van 1 tot en met 3 genummerde stukken deel uitmaken van de vergunning. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarden zijn als bijlage bij het besluit van 4 juni 2012 gevoegd. Deze omgevingsvergunning is onherroepelijk en ten tijde van het primaire besluit en het bestreden besluit de geldende omgevingsvergunning.
4. Bij brief van 14 mei 2014 heeft eiser verweerder verzocht handhavend op te treden met betrekking tot de inrichting van vergunninghouder aan de [adres 1] te Nederweert. Eiser voert aan dat hij sinds december 2011 overlast van de inrichting ervaart in de vorm van stank- en stofklachten in verband met de aanvoer van (natte) mest van elders, die ter plaatse wordt verladen en gedroogd en vervolgens afgevoerd, alsmede in de vorm van geluidhinder door tonaal geluid. Eiser vreest voor de impact van deze structurele overtredingen op zijn gezondheid.
5. Bij het primaire besluit heeft verweerder het handhavingsverzoek afgewezen. Verweerder heeft verder gewezen op de op 3 oktober 2013 uitgevoerde rendementsmeting van de luchtwassers voor geur en ammoniak. Volgens verweerder voldoen deze aan de norm en is er daarom geen reden om tegen stankoverlast op te treden. Ten aanzien van eisers klacht over stofoverlast als gevolg van het laden van gedroogde mest heeft verweerder aangegeven dat dit probleem bekend is en wordt veroorzaakt doordat de toegangspoort van de droogloods tijdens het verladen open blijft. Dit is echter in overeenstemming met voorschrift 2.1.2.4.3 van de geldende vergunning zodat er geen reden is tot handhaving, aldus verweerder. Een oplossing zou volgens verweerder gevonden kunnen worden in het ambtshalve aanpassen van genoemd voorschrift en daarover zal overleg met vergunninghouder plaatsvinden. Ten aanzien van de gestelde geluidoverlast heeft verweerder gewezen op de op 3 juni 2014 verrichte geluidmetingen, waarvan op 18 juli 2014 een rapport is opgemaakt. Bij die meting is geen tonaal geluid vastgesteld. Verweerder heeft verder gewezen op de periodieke milieucontrole die op 3 oktober 2013 door de Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) is uitgevoerd, waarbij geen bromtoon (tonaal geluid) is vastgesteld. Uit dat onderzoek is gebleken dat bij de woning van eiser aan de [adres 2] aan de geluidvoorschriften van de geldende omgevingsvergunning van 4 juni 2012 wordt voldaan, aldus verweerder.
6. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en aangevoerd dat de uitgevoerde onderzoeken niet deugdelijk zijn om uit te sluiten dat van tonaal geluid sprake is. Verder voert eiser aan dat vergunninghouder in strijd met de geldende omgevingsvergunning vaker dan één keer per week mest van het bedrijf in Weert aanvoert en ter plaatse droogt.
7. Verweerder heeft het bezwaar bij het bestreden besluit grond verklaard met betrekking tot de toegestane frequentie van de aanvoer van mest. Daarbij is aangegeven dat de vergunninghouder is aangeschreven om die overtreding niet langer te plegen. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
8. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgrond met betrekking tot de ontbrekende vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 heeft eiser ter zitting ingetrokken.
9. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat verweerder handhavend dient op te treden tegen de frequentie waarin mest van elders wordt aangevoerd, overweegt de rechtbank als volgt.
10. Ingevolge voorschrift 2.1.2.7.4 van de geldende omgevingsvergunning van 4 juni 2012 moet het lossen van de van elders aangevoerde mest rechtstreeks uit de vrachtwagen op de mestbanden plaatsvinden, zoals vermeld in de aanvraag behorende bij deze beschikking. In deze omgevingsvergunning is opgenomen dat de omgevingsvergunning wordt verleend onder de bepaling dat de gewaarmerkte stukken deel uitmaken van de vergunning. Daartoe behoort de aanvraag en aanvullende stukken die daar weer onderdeel van uitmaken. In bijlage 1, onderdeel 2.3 ‘Aanvoer mest van het bedrijf [naam VOF 2] VOF’ is vermeld dat maximaal één keer per week opfokhennenmest afkomstig van het bedrijf [naam VOF 2] wordt aangevoerd. Ook in bijlage 2B wordt onder de toelichting op het akoestisch onderzoek onder 2) vermeld dat maximaal één dag per week met één vrachtwagen één vracht mest wordt aangevoerd van het bedrijf [naam VOF 2] VOF.
11. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat op grond van de vigerende vergunning maximaal één keer per week mest van opfokhennen mag worden aangevoerd. Nu de tekst van de vergunning in dit opzicht duidelijk is, volgt de rechtbank vergunninghouder niet in diens betoog dat
gemiddeldéén keer per week mest mag worden aangevoerd. Omdat uit de door vergunninghouder overgelegde registratie blijkt dat iedere vier à vijf dagen mest wordt aangevoerd, heeft verweerder zich tevens bij het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat vergunninghouder in overtreding is.
12. Ingevolge artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuwe besluit.
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb bij het bestreden besluit heeft volstaan met een aankondiging handhaving en ten onrechte geen handhavingsbesluit heeft genomen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 25 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ5943). Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het vorenstaande. 14. Eiser heeft verder aangevoerd dat tijdens het laden van de gedroogde mest stank- en stofhinder ontstaat omdat de deuren tijdens het laden van de mest niet gesloten zijn. Verder voert eiser aan dat de aangevoerde mest enige dagen in de vrachtwagen blijft voordat die op de mestbanden wordt geladen, hetgeen verboden opslag oplevert. Met betrekking tot de stofhinder als gevolg van de afvoer van gedroogde mest betoogt eiser dat de controle op voorschrift 2.1.2.4.3 niet voldoet. Hij betoogt dat de voorschriften 2.1.2.7.4 en 2.1.2.4.3 aangepast zouden moeten worden.
15. Ingevolge voorschrift 2.1.2.4.3 moeten de overkapping en de vier wanden behoudens tijdens het laden van (gecomposteerde) mest, deugdelijk zijn afgesloten. De rechtbank stelt vast dat op grond van dit voorschrift niet is voorgeschreven dat de overkapping en de wanden tijdens het laden afgesloten moeten zijn. Vergunninghouder heeft bij de behandeling van het beroep ter zitting desgevraagd verklaard dat het volledig afsluiten van het gebouw bij het laden van mest thans niet mogelijk is. Daarvoor zou het gebouw ongeveer vijf meter groter moeten worden gemaakt. Er is een nieuwe aanvraag voor een revisievergunning in voorbereiding waarin dit aspect wordt meegenomen.
16. De rechtbank overweegt dat hier geen sprake is van een overtreding omdat niet is voorgeschreven dat het gebouw tijdens het laden van mest volledig afgesloten moet zijn. Uit de uitgevoerde controles is verder niet gebleken dat door vergunninghouder voorschrift 2.1.2.4.3 (het gesloten houden van de overkapping en vier deuren als er niet wordt geladen) of voorschrift 2.1.2.7.4 (het lossen van de van elders aangevoerde mest op de wijze zoals in de aanvraag is omschreven) niet wordt nageleefd.
17. Met betrekking tot eisers betoog dat er verboden opslag van mest plaatsvindt omdat de vrachtwagen waarmee mest wordt aangevoerd, niet meteen wordt gelost, overweegt de rechtbank dat bij de door verweerder uitgevoerde controles, zoals door verweerders gemachtigde bij de behandeling ter zitting desgevraagd ook is bevestigd, niet is vastgesteld dat de met mest geladen vrachtwagen langere tijd op het terrein van de inrichting wordt geparkeerd. Vergunninghouder heeft desgevraagd verklaard dat aangevoerde mest, behoudens calamiteiten, binnen één uur na aankomst op het bedrijf wordt gelost. De vrachtwagen waarmee wordt gelost, blijft daarna wel eens enige tijd, leeg, op het terrein staan. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de omstandigheid dat eiser vaker dan uit de controles naar voren komt, de vrachtwagen op het terrein heeft gesignaleerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat in dezen geen sprake is van enige overtreding. Daarbij komt dat een specifiek voorschrift, zoals door eiser gewenst, dat binnen een bepaalde tijdeenheid moet worden gelost, ontbreekt. Voor handhavend optreden door verweerder bestond derhalve in dezen geen grond. De rechtbank geeft vergunninghouder en verweerder in overweging om de door eiser gewenste aanpassing van de geldende voorschriften op dit punt eveneens mee te nemen bij de (beoordeling van de) aanvraag om revisievergunning die nu wordt voorbereid.
18. Met betrekking tot de geluidhinder heeft eiser de representativiteit van de geluidmeting van de RUD Limburg-Noord bestreden. Eiser betoogt dat er ten onrechte geen gezamenlijke auditieve waarneming heeft plaatsgevonden en ten onrechte geen specialistische meting (spectrale analyse) is uitgevoerd. Eiser betwist verder dat vergunninghouder zijn bedrijfsvoering heeft aangepast. Volgens eiser worden de ventilatoren ’s nachts niet geheel uitgeschakeld en treedt ’s nachts (door de V-snaar) laag frequent geluid op. Eiser verzoekt om een nieuw onafhankelijk geluidonderzoek om het optreden van tonaal geluid uit te sluiten.
19. Ingevolge voorschrift 2.1.13.3.1 moet binnen 6 maanden nadat de vergunning in werking is getreden en de inrichting volledig in werking is gebracht, door middel van een akoestisch onderzoek aan het bevoegd gezag worden aangetoond dat aan de geluidvoorschriften van de vergunning wordt voldaan. De resultaten van dit akoestisch onderzoek moeten binnen die termijn schriftelijk aan het bevoegd gezag worden gerapporteerd. Het bevoegd gezag moet geïnformeerd worden over datum en tijdstip waarop de geluidmetingen voor bovengenoemde rapportage plaatsvinden.
Ingevolge voorschrift 2.1.13.3.2 dient, binnen 6 weken na het afronden van de metingen, zoals bedoeld in het vorige voorschrift, een rapportage van het onderzoek aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. In de resultaten dienen tenminste de metingen, bedrijfssituatie en resultaten volledig te zijn beschreven.
20. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij brief van 21 februari 2014 vergunninghouder heeft gewezen op genoemde voorschriften. Bij de vóór dat tijdstip door verweerder uitgevoerde controles is geen bromtoon waargenomen, maar volgens verweerder is een akoestisch onderzoek noodzakelijk om dit uit te sluiten. Naar aanleiding van het door Aelmans Ruimte, Omgeving & Milieu B.V. uitgevoerde geluidonderzoek en het daarover uitgebrachte rapport van 18 juli 2014, heeft verweerder geconcludeerd dat – behoudens ter plaatse van de woning [adres 3] – aan de in de vergunning van juni 2012 opgenomen geluidvoorschriften wordt voldaan en dat er geen tonaal geluid is vastgesteld. Op 27 juli 2015 is alsnog door een geluidspecialist van de RUD Noord-Limburg ter plaatse van de woning van eiser en in overleg met hem een controle uitgevoerd, waarbij een bromtoon is waargenomen. In verband met de weersomstandigheden kon geen meting worden uitgevoerd om concreet te kunnen bepalen of sprake is van tonaal geluid en of sprake is van overschrijding van de geluidvoorschriften uit de vergunning. Daartoe is einde augustus/begin september 2015 een directe immissiemeting gepland, waarmee aan de beroepsgrond van eiser wordt tegemoet gekomen, aldus verweerder. Bij de behandeling van het beroep ter zitting is gebleken dat het geplande onderzoek nog geen doorgang had gevonden.
21. Gelet op voormelde gang van zaken stelt verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank bij het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat om op dit onderdeel handhavend op te treden. Het daarvoor vereiste onderzoek heeft namelijk niet plaatsgevonden, waardoor het besluit onzorgvuldig is voorbereid en een toereikende motivering ontbeert. Het bestreden besluit komt op dit onderdeel eveneens voor vernietiging in aanmerking en verweerder zal worden opgedragen in zoverre opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen. Daarbij dient verweerder de overige geconstateerde afwijkingen in de bedrijfsvoering (bedrijfstijden en bedrijfsduur ventilatoren en de luchtmengkast) in de beoordeling te betrekken.
22. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).