5.De rechtbank overweegt in dit verband voorts als volgt.
6. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo is het verboden een bouwwerk of een deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van
bijlage II.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 12, aanhef en onder b, van die bijlage is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet niet vereist, indien, voor zover thans van belang, deze activiteiten betrekking hebben op een erf- of perceelafscheiding die niet hoger is dan 2 m.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van die bijlage worden hoogten gemeten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven.
Ingevolge het derde lid wordt bij de toepassing van het tweede lid, aanhef en onder b, een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.
7. Zoals ter zitting ook is bevestigd, verschillen partijen niet van mening erover dat het aansluitend terrein op het perceel van [eiser 1] ([adres 2]) hoger is gelegen dan het perceel aan de andere kant, [adres 1], waar [eiser 2] woont. De hoogte dient daarom op het perceel van [eiser 1] en niet op dat van [eiser 2] te worden gemeten. Uit de controlerapporten van 7 augustus 2014 (rapportage – 01) en 26 mei 2015 (rapportage – 04), zoals toegelicht in het verweerschrift, blijkt dat de hoogte, gemeten bij [eiser 1], op het achterste deel van de erfafscheiding, 1,87 meter bedraagt. Bij het voorste deel bedraagt de hoogte 2 meter. De rechtbank ziet in hetgeen [eiser 2] in beroep heeft aangevoerd geen reden aan de juiste uitvoering van de meting te twijfelen. Dat [eiser 2] op een afstand van 6 meter van de erfafscheiding tot een andere meting is gekomen, kan daaraan niet afdoen te meer nu deze meting niet conform het bepaalde in artikel 1, tweede en derde lid, van bijlage II bij het Bor is uitgevoerd. Ook het betoog van [eiser 1] ter zitting dat er altijd op zijn perceel bladeren aan de voet van de schutting liggen en dat door de controlerend ambtenaar waarschijnlijk met een laserafstandsmeter tot op de bladeren en niet tot op de grond is gemeten, geeft de rechtbank onvoldoende aanleiding om aan de juistheid van de controlerapporten te twijfelen. Uit het bij de rapporten gevoegde fotomateriaal blijkt dat de toezichthouder met een meetlint heeft gemeten dat de hoogte van de erfafscheiding (na het verstrijken van de begunstigingstermijn) niet (langer) boven de 2 meter uitkomt. Dit is een eenvoudige meetmethode en in een dergelijk geval hoeft in een controlerapport niet verder toegelicht of inzichtelijk te worden gemaakt, hoe de meting is gedaan. Gelet daarop ziet de rechtbank ook geen aanleiding voor een heropening van het onderzoek teneinde de toezichthouder ter plaatse opnieuw een meting uit te laten voeren. Hieruit volgt dat de erfafscheiding voldoet aan het bepaalde in artikel 2, onderdeel 12 van bijlage II bij het Bor en om die reden vergunningvrij is. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit van 15 september 2015 dan ook terecht niet (langer) bevoegd geacht daartegen handhavend op te treden. Het daartegen gerichte beroep van [eiser 1] is ongegrond.
8. Ten aanzien van de beroepen van [eiser 1] (AWB 15/3143 en [eiser 2]
(AWB 15/3585) tegen het invorderingsbesluit overweegt de rechtbank als volgt.
9. Bij het besluit van 7 juli 2015 heeft verweerder [eiser 2] bericht dat uit de in maart, april en mei 2015 uitgevoerde controles is gebleken dat de garage (ook wel de loods genoemd) in strijd met de last van 23 december 2014 niet in overeenstemming is gebracht met de op 29 augustus 2006 voor dat bouwwerk verleende bouwvergunning. Gelet daarop is het maximum aan dwangsommen verbeurd met een totaalbedrag van € 15.000,00. Omdat de dwangsommen niet binnen zes weken nadat deze zijn verbeurd, zijn betaald, en [eiser 2] niet op betalingsverzoeken heeft gereageerd, wordt genoemd bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, bij hem ingevorderd.
10. [eiser 1] heeft tegen het invorderingsbesluit van 7 juli 2015 in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte van het invorderen van dwangsommen in verband met de aanwezigheid van de erfafscheiding, zonder de daarvoor in zijn ogen vereiste omgevingsvergunning, heeft afgezien.
11. Uit hetgeen de rechtbank hiervóór in rechtsoverweging 7 heeft geoordeeld volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [eiser 2] geen dwangsommen in verband met de aanwezige erfafscheiding heeft verbeurd. Voor invordering bestond daarom geen basis. Het beroep van [eiser 1] is ongegrond.
12. [eiser 2] heeft in beroep tegen het invorderingsbesluit van 7 juli 2015 aangevoerd dat er geen overtredingen kunnen zijn geconstateerd en dat inmiddels op 2 april 2015 een omgevingsvergunning voor de garage is verleend. Gelet hierop en de aard van de strijdigheid betoogt hij dat verweerders besluit ontoereikend is gemotiveerd en dat verweerder in redelijkheid niet tot invordering van een zo groot bedrag heeft kunnen beslissen.
13. De rechtbank stelt vast dat [eiser 2] tegen het dwangsombesluit van 23 december 2014 geen bezwaar heeft gemaakt bij verweerder. Bij het besluit op het bezwaar van [eiser 1] tegen dit dwangsombesluit is de last ter zake van de garage ongewijzigd in stand gelaten. De last hield in dat [eiser 2] de garage binnen een termijn van twee maanden na de verzending van dat besluit in overeenstemming diende te brengen met de in 2006 verleende bouwvergunning. In het besluit is verder beslist dat, indien aan de opgelegde last niet, niet volledig of niet tijdig wordt voldaan, [eiser 2] na het verstrijken van de gestelde termijn een dwangsom van € 5.000,00 per constatering, met een sub-maximum van
€ 5000,00 per week en een maximum van € 15.000,00 verbeurt. Dit besluit staat tegenover [eiser 2] in rechte vast. De rechtmatigheid van dit besluit, waaronder de redelijkheid van de hoogte van het maximaal te verbeuren bedrag, kan niet alsnog door de rechtbank worden beoordeeld. Tussen partijen is verder niet in geding dat [eiser 2] het bouwwerk niet heeft aangepast en er eerst op 4 mei 2015 en derhalve nadat de laatste dwangsom was verbeurd, een omgevingsvergunning ter legalisering van dit bouwwerk is verleend.
14. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State meermaals heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 10 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7663) dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. 15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht niet als bijzondere omstandigheid om van invordering af te zien aangemerkt dat de overtreding na verbeurte van het maximaal bedrag aan dwangsommen is opgeheven doordat alsnog een omgevingsvergunning is verleend. Verder is de hoogte van het ingevorderde bedrag en het daarmee gemoeide financieel belang van [eiser 2] ook geen bijzondere omstandigheid die verweerder aanleiding had moeten geven niet of niet het gehele verbeurde bedrag aan dwangsommen bij hem in te vorderen. Dit aspect had door hem in het kader van een bezwaar tegen het dwangsombesluit aangevoerd kunnen / moeten worden. Het beroep van [eiser 2] is derhalve ongegrond.
16. Ten aanzien van het beroep van [eiser 1] (AWB 16/706) tegen verweerders besluit van 26 januari 2016 (omgevingsvergunning), overweegt de rechtbank als volgt.
17. Laatstelijk bij besluit van 23 augustus 2006 is aan [eiser 2] een reguliere bouwvergunning en vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening verleend voor het uitbreiden van een garage (wijziging op de verleende bouwvergunningen 2000/0210 en 20020150) op het adres [adres 1], kadastraal bekend als [letters], sectie [letter], nummer [nummer]. Uit de bij de aanvraag behorende bouwtekening blijkt dat vergunning is verleend voor een garage van 12 meter bij 8 meter, die uitgevoerd is met een kap. De nokhoogte bedraagt 6,70 meter en de goothoogte bedraagt 4,18 meter.
18. Nadat verweerder had vastgesteld dat [eiser 2] de garage in afwijking van de verleende bouwvergunning met een plat dak had uitgevoerd en aan hem bij besluit van 23 december 2014 een last onder dwangsom was opgelegd, heeft hij op 11 februari 2015 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor de activiteit ‘strijdig gebruik’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo ter legalisatie van de bestaande garage. Bij de aanvraag is een tekening van het gebouw gevoegd. De aanvraag ziet op een gebouw van 12 meter bij 8 meter, voorzien van een plat dak met een hoogte van 4,70 meter.
19. Bij besluit van 4 mei 2015 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo in verbinding met artikel 4, eerste lid, onder a, van bijlage II bij het Bor. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de feitelijk gerealiseerde garage weliswaar een plat dak met een goothoogte van 4,70 meter heeft, terwijl een spits dak was vergund, maar dat deze goothoogte thans tevens de bouwhoogte is. Effectief is daarom sprake van een verlaging met 2 meter ten opzichte van de vergunde situatie, die volgens verweerder geen negatieve invloed heeft op het straatbeeld.
20. Tegen dat besluit heeft [eiser 1] bezwaar gemaakt bij verweerder en aangevoerd dat het bouwplan niet kan voldoen aan redelijke eisen van welstand omdat het niet in het straatbeeld past en dat verweerder er ten onrechte, namelijk in strijd met artikel 5, tweede lid, van bijlage II bij het Bor, van uitgaat dat geen toestemming op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo (activiteit bouwen) is vereist. Daartoe is gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:173). Tevens is in bezwaar aangevoerd dat uit het dwangsombesluit van 23 december 2014 volgt dat de aanwezige garage een goot- en nokhoogte heeft van 5 meter, terwijl nu 4,70 meter is vergund. Betoogd wordt dat daardoor in strijd met artikel 4:2 van de Awb is gehandeld en dat verweerder de aanvraag, na het bieden van een herstelverzuimmogelijkheid, buiten behandeling had moeten stellen. [eiser 1] verzoekt verweerder om de verleende vergunning in te trekken, handhavend op te treden en [eiser 2] te gelasten de garage uit te voeren conform de in 2006 verleende vergunning. 21. Bij besluit van 26 januari 2016 heeft verweerder het bezwaar van [eiser 1] tegen het besluit van 4 mei 2015, conform het advies van de commissie bezwaarschriften van de gemeente Roerdalen, ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich in navolging van het advies van genoemde commissie op het standpunt dat er geen sprake is van onlosmakelijke samenhang en dat, indien de garage eerst volledig zou worden afgebroken en dan weer opgebouwd, artikel 5 ook niet van toepassing zou zijn. Voor het geval de garage in werkelijkheid hoger zou zijn dan de thans vergunde 4,70 meter, is sprake van een handhavingskwestie. Aan de rechtmatigheid van de thans verleende vergunning kan dat niet afdoen, aldus verweerder.
22. [eiser 1] heeft in beroep herhaald hetgeen in bezwaar was aangevoerd en hij heeft aanvullend betoogd dat artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo (thans) weliswaar de mogelijkheid biedt om achtereenvolgens een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo en een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo te verlenen, maar dat dit niet opgaat wanneer een aanvraag betrekking heeft op legalisatie van een bestaand illegaal bouwwerk. Gezien deze situatie had verweerder zich volgens [eiser 1] ook niet op het standpunt mogen stellen dat niet relevant is of de aanvraag en de verleende vergunning de bestaande situatie legaliseren.