ECLI:NL:RBLIM:2017:10438

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 oktober 2017
Publicatiedatum
27 oktober 2017
Zaaknummer
6281501 AZ VERZ 17-120
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stilzwijgende voortzetting van arbeidsovereenkomst en afwijzing tegenverzoeken werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 27 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken], en zijn werkgever, Stichting WerkvoorHeerlen (WVH). De werknemer had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van elf maanden, die eindigde op 2 juli 2017. De werknemer stelde dat de arbeidsovereenkomst stilzwijgend was voortgezet, terwijl de werkgever betoogde dat deze rechtsgeldig was geëindigd. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst inderdaad stilzwijgend was voortgezet, omdat de werkgever niet tijdig had aangezegd dat de overeenkomst niet zou worden verlengd. De rechter wees de tegenverzoeken van de werkgever af, waaronder het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van verwijtbaar handelen van de werknemer. De rechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de claims van de werkgever en dat de werknemer niet actief betrokken was bij de vermeende contractverlenging. De kantonrechter verklaarde dat de arbeidsovereenkomst voor dezelfde tijd en onder dezelfde voorwaarden was voortgezet, en veroordeelde de werknemer tot betaling van onverschuldigd betaald loon aan de werkgever over een bepaalde periode. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 6281501 AZ VERZ 17-120
Beschikking van de kantonrechter van 27 oktober 2017
in de zaak van
[verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken]
wonend aan de [adres] [woonplaats]
verzoekende partij, tevens verwerende partij in de tegenverzoeken
gemachtigde mr. J.P. van Mulken, advocaat te Maastricht
tegen
STICHTING WERKVOORHEERLEN
gevestigd aan de Voskuilenweg 129 (6416 AJ) Heerlen
verwerende partij, tevens verzoekende partij in de tegenverzoeken
gemachtigde mr. E.V.C. Savelkoul, advocaat te Heerlen
Partijen zullen hierna respectievelijk [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] en WVH genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 31 augustus 2017 ter griffie ontvangen verzoekschrift dat tevens een verzoek bevat tot het treffen van een voorlopige voorziening ex art. 223 Rv met bijlagen 1 tot en met 13
  • het op 9 oktober 2017 ter griffie ontvangen verweerschrift inclusief zelfstandige tegenverzoeken met bijlagen 1 tot en met 10
  • de op 11 oktober 2017 van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] ontvangen aanvullende bijlagen 14 en 15
  • de mondelinge behandeling op 17 oktober 2017, ter gelegenheid waarvan namens [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] een pleitnota ingebracht is.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
WVH biedt (ex-)bijstandsgerechtigden en Wsw-ers krachtens arbeidsovereenkomst een leerwerkplaats aan met als doel het doorgroeien naar de reguliere arbeidsmarkt. WVH ontvangt daarvoor middelen ter uitvoering van de Participatiewet in de vorm van loonkostensubsidies van de gemeente Heerlen.
2.2.
[verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] , geboren op [geboortedag] 1984, is op 3 augustus 2016 krachtens arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (elf maanden) bij WVH in dienst getreden als algemeen medewerker (bijlage 1 verzoekschrift).
2.3.
In art. 2.0 van de arbeidsovereenkomst is - voor zover relevant - vermeld:
“De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd, namelijk voor de duur van 11 maanden. De arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege op 4 juni 2017 na het verstrijken van de werktijd zonder dat voor de beëindiging voorafgaande opzegging vereist is. Tenzij de werknemer uiterlijk één maand vóór de einddatum van deze arbeidsovereenkomst van de werkgever een schriftelijk aanbod voor verlenging van deze arbeidsovereenkomst heeft ontvangen, wordt werkgever bij dezen geacht overeenkomstig artikel 7:668 lid 1 BW te hebben aangezegd dat de arbeidsovereenkomst niet zal worden voortgezet en van rechtswege eindigt.(…)”
2.4.
Op 7 december 2016 is [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] tijdens het uitoefenen van zijn werkzaamheden uitgegleden en ten val gekomen. [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] heeft zich die dag met been- en bewegingsklachten ziek gemeld.
2.5.
Bij brief van 6 januari 2017 berichtte WVH aan [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] (bijlage 2 verzoekschrift):
“U heeft momenteel een arbeidsovereenkomst per 03 augustus 2016 met een looptijd van 11 maanden. Per abuis is de einddatum 04 juni 2017 opgenomen, dit behoort te zijn 02 juli 2017. Door middel van deze brief bevestigen wij dat de looptijd van 11 maanden gehanteerd wordt.”
2.6.
Per 23 maart 2017 heeft [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] zijn werkzaamheden volledig hervat.
2.7.
Op 12 juni 2017 heeft [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] zich opnieuw ziek gemeld.
2.8.
Het door de bedrijfsarts M.C. Griffioen, verbonden aan Profcare Arbozorg, opgestelde verslag van het spreekuur van 26 juni 2017 vermeldt - voor zover relevant - het volgende (bijlage 7 verzoekschrift):
“(…) Mijn advies is om betrokkene de komende 2 weken zittende werkzaamheden te bieden en vanaf 10 juli met halve dagen te hervatten in eigen werk met aanpassingen t.a.v. zwaar tillen, dragen, bukken en trekken. (…)”
2.9.
Vervolgens is er geen uitvoering gegeven aan het advies van de bedrijfsarts.
2.10.
Op 10 juli 2017 heeft [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] zijn eigen (niet aan de vastgestelde beperkingen aangepaste) werkzaamheden niet hervat. Hij achtte zich daartoe niet in staat.
2.11.
Bij aangetekend schrijven van 13 juli 2017, (blijkens bijlage 4 van de kant van WVH) eerst ontvangen door [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] op zaterdag 15 juli 2017 in de namiddag, berichtte WVH (bijlage 8 verzoekschrift):
“Wij hebben u tot twee maal toe verzocht om uw nieuwe contract te komen tekenen. Helaas heeft u geen gehoor gegeven aan deze oproep. (…) kunt u alsnog een contract komen tekenen voor deze maand. Dit contract loopt van 03-07-2017 tot en met 02-08-2017 (…) Uw contract zal na 02-08-2017 niet worden verlengd.”
2.12.
Op 14 juli 2017 was [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] op het spreekuur van de bedrijfsarts verschenen. Blijkens het daarvan opgemaakte verslag adviseerde de bedrijfsarts (bijlage 9 verzoekschrift):
“(…) Mijn advies is om m.i.v. 17 juli te starten met halve dagen in eigen werk waarbij rekening kan worden gehouden met bovenstaande beperkingen bij het toebedelen van taken. Vanaf 24 juli kan betrokkene weer hele dagen werken. Ik heb betrokkene geïnformeerd over de mogelijkheid van een Deskundigen Oordeel bij het UWV als hij zich niet kan vinden in dit advies. (…)”
2.13.
Bij aangetekend schrijven van maandag 17 juli 2017, ontvangen door [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] op woensdag 19 juli 2017, berichtte WVH aan [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] (bijlage 10 verzoekschrift):
“Op 26-06-2017 heeft u een afspraak gehad bij de bedrijfsarts. Deze adviseerde dat u op 10 Juli uw werkzaamheden voor halve dagen zou kunnen hervatten. U heeft echter uw werkzaamheden niet hervat op 10 juli 2017.
Op vrijdag 14 juli 2017 heeft u wederom een afspraak bij de bedrijfsarts gehad. De bedrijfsarts heeft wederom geadviseerd dat u per 17 juli voor halve dagen uw werkzaamheden kon hervatten. Op 17 juli heeft u uw werkzaamheden niet hervat. WerkvoorHeerlen stopt derhalve uw loon. D.w.z. dat u met ingang van 17 Juli 2017 geen loon ontvang tot u zich meldt op de werkvloer conform het advies van de bedrijfsarts. Indien u het niet eens bent met de beslissing van de bedrijfsarts kunt u een deskundigenoordeel aanvragen bij het UWV. (…)
Ik stuur u hierbij tevens uw contractverlenging voor de maand juli 2017. Wij hebben u meerdere malen verzocht om uw contract te komen tekenen, maar u heeft geen gehoor gegeven aan dit verzoek. (…) Indien u het contract niet getekend retourneert aan WerkvoorHeerlen, gaan wij ervan uit dat u geen prijs stelt op verlenging van uw contract. In dat geval beschouwen wij de einddatum van uw laatste contract (2 juli 2017) als de datum voor het einde van uw dienstverband. U hoeft uw werkzaamheden niet te hervatten indien u ervoor kiest het contract niet te ondertekenen.”
2.14.
Bij deze brief was in ieder geval één exemplaar (volgens WVH waren er twee exemplaren meegezonden) van een voorstel tot / ontwerp van verlenging van de arbeidsovereenkomst gevoegd, reeds van een handtekening voorzien van personeelsmanager [naam personeelsmanager] in opdracht van directeur [naam directeur] van WVH en gedateerd 3 juli 2017.
2.15.
Op diezelfde dag, 19 juli 2017, is voormelde brief van 17 juli 2017 met als bijlage in ieder geval één exemplaar van het ontwerpcontract tot verlenging van de arbeidsovereenkomst ook nog eens persoonlijk aan het huisadres van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] bezorgd door de heer [naam uitvoerder] , werkzaam als uitvoerder bij WVH.
2.16.
Mevrouw [naam personeelsmanager] , werkzaam als manager personeelsontwikkeling bij WVH, heeft vervolgens op een onbekend moment (‘enkele dagen later’ vermeldt het verweerschrift) een ondertekend exemplaar van de verlengde arbeidsovereenkomst op haar bureau aangetroffen. Zij weet niet wie dit daar neergelegd heeft en wanneer dit gebeurd is en kan ook niet met zekerheid verklaren dat het aangetroffen exemplaar daar in originele gedaante dan wel in fotokopie aangetroffen is.
2.17.
Op 20 juli 2017 heeft mevrouw [naam financieel medewerkster] , werkzaam als financieel medewerkster bij WVH, met het oog op het verkrijgen dan wel verlengen van de loonkostensubsidie een fotokopie van het bewuste stuk (dat zij eerder van [naam personeelsmanager] ontvangen had) per e-mail naar de gemeente Heerlen gezonden (bijlage 7 verweerschrift). Ook [naam financieel medewerkster] kan niet met zekerheid verklaren of zij een origineel contract dan wel een kopie in handen / onder ogen gekregen en vervolgens in gefotokopieerde vorm aan de gemeente verstrekt heeft.
2.18.
[verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] heeft op 25 juli 2017 omtrent de vraag of hij in de loop van de maand juli 2017 (vooralsnog) slechts tot aangepaste arbeid in staat was, een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd, waarop (ten tijde van behandeling van het geschil) nog niet beslist was.

3.Het geschil

3.1.
[verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] verzoekt:
I. bij wege van provisionele voorziening ex art. 223 Rv doorbetaling van loon en vakantiebijslag met nevenvorderingen (wettelijke verhoging, buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente);
II. primair:
- te verklaren voor recht dat er sprake is van een stilzwijgende voortzetting van de arbeidsovereenkomst onder dezelfde voorwaarden en voor dezelfde periode als voorzien in de eerder overeengekomen arbeidsovereenkomst met een looptijd van elf maanden
- WVH te veroordelen tot betaling aan [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] van:
een aanzegvergoeding ex art. 7:668 BW van € 1.551,60, vermeerderd met de wettelijke rente
het (achterstallige) loon vanaf 2 augustus 2017 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig beëindigd zal zijn, nog te vermeerderen met de wettelijke rente
III subsidiair, in het geval er sprake is van een opzegging zijdens WVH:
- WVH te veroordelen tot betaling aan [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] van:
een aanzegvergoeding ex art. 7:668 BW van € 1.551,60, vermeerderd met de wettelijke rente
een vergoeding ex art. 7:677 lid 4 BW gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst geduurd zou hebben indien deze van rechtswege zou zijn geëindigd (op 1 juni 2018), begroot op
€ 15.379,88 bruto exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten, vermeerderd met de wettelijke rente
een vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente
- de (impliciet zijdens WVH gedane) opzegging te vernietigen
IV. primair, subsidiair en in het incident:
- WVH te veroordelen tot betaling van de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
WVH heeft zich fundamenteel verweerd op alle onderdelen.
3.3.
Bij wijze van tegenverzoek wordt door WVH verzocht:
onvoorwaardelijk:
te verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op rechtsgeldige wijze en regelmatig (van rechtswege) is geëindigd op 2 augustus 2017 althans 2 juli 2017
[verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] te veroordelen tot betaling aan WVH van € 1.089,00 wegens noodzakelijk gemaakte kosten van onderzoek door forensisch schriftdeskundige drs. P.L. Zevenbergen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 oktober 2017 tot de dag van algehele voldoening
voor het geval de arbeidsovereenkomst vanaf 17 juli 2017 is blijven voortduren, [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] te veroordelen tot betaling aan WVH van € 893,57 aan onverschuldigd betaald loon over de periode 17 juli 2017 tot en met 2 augustus 2017, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2017 tot de dag van algehele voldoening
voor het geval de arbeidsovereenkomst op 2 juli 2017 is beëindigd, [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] te veroordelen tot betaling aan WVH van € 1.701,52 aan onverschuldigd betaald loon over de periode [geboortedag] 2017 tot en met 2 augustus 2017, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2017 tot de dag van algehele voldoening
voorwaardelijk, voor het geval de arbeidsovereenkomst nog voortduurt:
de arbeidsovereenkomst met [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] te ontbinden op grond van art. 7:671b lid 1 onderdeel a BW in verbinding met art. 7:669 lid 3 onderdelen h, e of g BW, zonder toekenning van een transitievergoeding
onvoorwaardelijk en voorwaardelijk:
[verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] te veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure, vermeerderd met wettelijke rente en (eventuele) nadere kosten van tenuitvoerlegging.
3.4.
Aan het voorwaardelijke verzoek legt WVH ten grondslag dat sprake is - kort gezegd - van primair beëindiging van de loonkostensubsidie (art. 7:669 lid 3 onderdeel h), subsidiair ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] (art. 7:669 lid 3 onderdeel e BW), meer subsidiair een verstoorde arbeidsverhouding van zodanige aard en ernst dat van WVH in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (art. 7:669 lid 3 onderdeel g BW).
3.5.
[verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] heeft zich op zijn beurt fundamenteel verweerd tegen deze tegenverzoeken en de daarvoor aangevoerde gronden.
3.6.
Op gedetailleerdere stellingen van partijen zal hierna, voor zover relevant, nader ingegaan worden.

4.De beoordeling

de verzoeken van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken]
4.1.
Volgens art. 7:668 lid 1 onderdeel a en b BW informeert de werkgever de werknemer schriftelijk uiterlijk een maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst, en bij voortzetting, over de voorwaarden waaronder hij de arbeidsovereenkomst wil voortzetten.
4.2.
In art. 7:668 lid 4 onderdeel a BW is bepaald dat de arbeidsovereenkomst wordt geacht voor dezelfde tijd, maar ten hoogste voor een jaar, op de vroegere voorwaarden te zijn voortgezet, indien de arbeidsovereenkomst bedoeld in lid 1 na het verstrijken van de tijd wordt voortgezet en de werkgever de verplichting bedoeld in lid 1 onderdeel a of b niet is nagekomen.
4.3.
Uit de parlementaire geschiedenis (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013/2014, 33818, nr. 7, p. 34) en rechtspraak (ECLI:NL:RBMNE:2015:3201) blijkt dat een aanzegging (al bij voorbaat) bij indiensttreding kan geschieden en dat ook dan sprake is van een tijdige mededeling. WVH heeft bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst in artikel 2.0. van de arbeidsovereenkomst aangezegd dat de arbeidsovereenkomst na afloop niet verlengd zal worden (r.o. 2.3.). In de brief van 6 januari 2017 (r.o. 2.5.), waarin WVH aan [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] meedeelt dat de einddatum van de arbeidsovereenkomst niet 4 juni 2017 is (zoals per abuis in de arbeidsovereenkomst vermeld is), maar 2 juli 2017, is geen (nieuwe) aanzegging opgenomen.
4.4.
WVH heeft na 2 juli 2017, de dag dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigde, het loon aan de met ziekteklachten afwezige [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] normaal doorbetaald. Verder zijn nadien aan [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] (aanvullende) re-integratieverplichtingen opgelegd. [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] is opgeroepen voor en op 14 juli 2017 verschenen bij de bedrijfsarts. Verder berichtte WVH bij brief van 17 juli 2017 (r.o. 2.13.) dat zij in het gedrag van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] aanleiding meende te vinden het loon op te schorten. Op grond van deze feiten en omstandigheden, meer in het bijzonder de eigen gedragingen van WVH, mocht [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] aannemen dat de arbeidsovereenkomst na 2 juli 2017 (stilzwijgend / zonder tegenspraak) voortgezet is.
4.5.
Verder is niet gebleken dat partijen voorafgaand aan een moment dat in de visie van WVH van rechtswege een onherroepelijk einde dreigde te komen aan de arbeidsovereenkomst (2 juli 2017 dan wel 2 augustus 2017), gesproken hebben over het op een of andere wijze voortzetten of verlengen van de arbeidsovereenkomst. Eerst door de brief van 13 juli 2017 (r.o. 2.11.) heeft [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] er kennis van kunnen nemen dat WVH de arbeidsovereenkomst (slechts) met de duur van een maand had willen verlengen (zij kondigde dit immers met terugwerkende kracht aan). Dat WVH in de persoon van mevrouw [naam financieel medewerkster] eerder, op 7 en 13 juli 2017, telefonisch contact met [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] heeft gehad (en dan ook nog eens met die boodschap), is met de betwisting van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] en bij gebreke van nader bewijs niet komen vast te staan. Voor zover deze telefoongesprekken desondanks zouden hebben plaatsgevonden, is dit geschied na afloop van de arbeidsovereenkomst op 2 juli 2017 en is in geen enkel opzicht gebleken wat er toen besproken is, laat staan dat [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] bij die gelegenheid mondeling akkoord gegaan is met een verlenging van zijn aanstelling voor een maand. Niet eens is komen vast te staan dat in die telefoongesprekken op een ondubbelzinnige wijze van de zijde van WVH een aanbod is gedaan tot verlenging van de arbeidsovereenkomst met een maand en al helemaal niet dat [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] daarmee telefonisch (mondeling) heeft ingestemd en daarmee zo’n voor hem in een periode van ziekte onaantrekkelijk aanbod heeft aanvaard. Enige expliciete mondelinge wilsuiting van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] gericht op verlenging van de arbeidsovereenkomst met een maand, ontbreekt ten enenmale. Het tegendeel is juist het geval.
4.6.
Van een schriftelijke wilsuiting van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] gericht op verlenging van de arbeidsovereenkomst met een maand, is evenmin gebleken. Niet is komen vast te staan dat [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] een aan hem ter hand gesteld of per post ontvangen (van de zijde van WVH gedeeltelijk ingevuld) conceptexemplaar van een geschrift tot (beperkte) verlenging van arbeidsovereenkomst van zijn handtekening voorzien en aan WVH verstrekt heeft. Nog los van alle onduidelijkheden omtrent het aantal exemplaren van de concept-arbeidsovereenkomst dat WVH aan [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] heeft doen toekomen ( [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] stelt in totaal drie exemplaren ontvangen te hebben en heeft deze alle drie ter zitting getoond), en het ter zitting gebleken gegeven dat WVH het op 19 juli 2017 aan [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] verstrekte concept geantedateerd heeft (het ter zitting getoonde exemplaar bevat als datum 2 juli 2017, terwijl op het door WVH in het geding gebrachte exemplaar 3 juli 2017 als datum vermeld staat), staat in ieder geval vast dat het originele exemplaar van de concept-arbeidsovereenkomst niet (meer) voorhanden is. Eveneens staat vast dat mevrouw [naam personeelsmanager] weliswaar een ondertekend stuk (met twee handtekeningen) op haar bureau aangetroffen heeft, maar allerminst zeker is dat er in eerste instantie
een origineel stukop tafel gelegen heeft. Het kan heel goed zijn dat toen al sprake was van een fotokopie en dat er nimmer een van twee originele handtekeningen en onderscheiden parafen voorzien exemplaar bestaan heeft. Zelfs de suggestie dat dit origineel later zoekgeraakt is, kan door WVH niet met concreet bewijs gestaafd worden. Ook is volstrekt onduidelijk op welke wijze WVH een op een bureau ‘aangetroffen’ stuk in bezit gekregen heeft. [naam personeelsmanager] zegt het document op een onbekend moment op haar bureau gevonden te hebben zonder enige indicatie van de herkomst en klaarblijkelijk zonder envelop of begeleidend schrijven. Of het stuk per (gewone dan wel aangetekende) post bezorgd is dan wel door enige persoon bij WVH afgegeven is, blijft een raadsel. Misbruik van deze of gene zijde valt bij al deze onduidelijkheid dus allerminst uit te sluiten. Hetgeen hier overwogen is, brengt met zich dat er niet van uitgegaan mag worden dat het op het bureau van [naam personeelsmanager] aangetroffen stuk door toedoen van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] bij WVH terechtgekomen is. Reeds daarom is niet van doorslaggevend belang of de handtekening / paraaf op de kopie van het arbeidscontract dat WVH voor reëel houdt, eventueel vals is. Het feit dat mevrouw [naam financieel medewerkster] al op 20 juli 2017 aan de gemeente Heerlen een kopie (mogelijk van een kopie) gestuurd heeft van wat een verlenging met een maand beoogde te zijn van de overeenkomst met [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] , impliceert dat ook de verhalen van [naam financieel medewerkster] en [naam personeelsmanager] niet op elkaar aansluiten. [naam personeelsmanager] zou immers pas ‘enkele dagen later’ (enkele dagen na 19 juli 2017) een tweezijdig ondertekend en geparafeerd stuk van haar bureau opgevist en vervolgens aan [naam financieel medewerkster] doorgegeven hebben. Dat verdraagt zich niet met een doorgeleiding naar Heerlen op 20 juli 2017. Ook mevrouw [naam financieel medewerkster] kon desgevraagd ter zitting zich niet herinneren of zij ooit een origineel stuk in handen gehad heeft, dat de basis had moeten vormen van een verdere discussie over de geldigheid of valsheid van het oerdocument. Een document dat definitief - voor risico van WVH - zoek blijkt te zijn. In dit verband is overigens niet van belang ontbloot dat de advocaat van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] volhoudt dat in de correspondentie (confraterneel) van partijen geruime tijd geen beroep gedaan is op een contract voor een maand dat [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] van zijn handtekening voorzien zou hebben: het bewuste stuk met de datum 3 juli 2017 (bijlage 7 van WVH) is pas later ingebracht en het debat (inclusief beschuldigingen over een weer van vervalsing en/of leugenachtigheid) gaan beheersen. Daarmee is ook niet komen vast te staan dat het stuk dat naar de gemeente Heerlen doorgestuurd is, afkomstig is van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] , als het al zo zou zijn dat de daarop geplaatste handtekening van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] afkomstig is, hetgeen stellig betwist blijft.
4.7.
De feiten en omstandigheden zoals hiervoor beschreven - in het bijzonder tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven onduidelijkheden, te weten dat het originele stuk niet (meer) voorhanden is; dat de herkomst van het op het bureau van [naam personeelsmanager] aangetroffen exemplaar niet vaststaat; dat [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] de authenticiteit van de daarop geplaatste handtekening / paraaf gemotiveerd betwist; dat niet is komen vast te staan dat op 7 en 13 juli 2017 in telefonisch contact een aanzet gemaakt is tot mondelinge overeenstemming over het met terugwerkende kracht verlengen van de arbeidsovereenkomst voor de duur van een maand - brengen met zich dat niet gebleken is dat [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] ondubbelzinnig mondeling dan wel schriftelijk de wil geuit heeft tot contractverlenging voor een maand. Voor zover het document (of het gefotokopieerde stuk) dat [naam personeelsmanager] op een onbekend moment op haar bureau aantrof, al een handtekening plus parafen bevat die (in voldoende mate) overeenstemt / overeenstemmen met de authentieke signatuur van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] , heeft WVH in elk geval niet aangetoond noch te bewijzen aangeboden dat [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] dat stuk en de afzonderlijke pagina’s
zelfvan die signatuur voorzien heeft noch dat hij het ter plekke bezorgd heeft of daartoe opdracht verstrekt heeft aan een tussenpersoon. [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] actieve betrokkenheid bij het stuk waarop WVH zich beroept, is op geen enkele wijze komen vast te staan.
4.8.
Waar daarentegen de bestaande arbeidsovereenkomst na 2 juli 2017 voortgezet is en van een mondelinge of schriftelijke wilsuiting van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] gericht op verlenging van de arbeidsovereenkomst met een maand niet gebleken is, wordt de arbeidsovereenkomst geacht voor dezelfde tijd, doch hoogstens voor een jaar op de vroegere voorwaarden te zijn voortgezet. In het onderhavige geval betekent dit dat de arbeidsovereenkomst met elf maanden verlengd is. De door [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] verzochte verklaring van recht zal gegeven worden.
Met verwerping van het andersluidende standpunt van WVH is tevens een oordeel gegeven over de vraag of en hoe WVH voldaan heeft aan haar aanzegverplichting in de zin van art. 7:668 BW. Wat er verder ook afgeleid kan worden uit de in de loop van de maand juli 2017 aan [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] gezonden brieven (te laat omdat zij uiterlijk op de eerste dag van juni verstuurd hadden moeten worden om de werknemer voldoende tijdig te informeren), vaststaat dat zij als eenzijdige wilsuiting geen verandering hebben kunnen bewerkstelligen in de reeds op 3 juli 2017 ingetreden situatie van een zonder tegenspraak gecontinueerde arbeidsrelatie. Daarin kon WVH vervolgens geen wijziging brengen met later gedane mondelinge uitingen die op een tegengestelde intentie zouden wijzen (zo deze al op gezaghebbende wijze gedaan zijn), noch met een aanbod om alsnog, maar dan slechts voor de duur van een maand, die relatie te bestendigen. Een dergelijke intentie had immers slechts gerealiseerd kunnen worden met medewerking van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] en WVH heeft niet aangetoond dat [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] die verleende.
4.9.
Op grond van art. 7:629a BW wijst de rechter een vordering tot betaling van loon als bedoeld in art. 7:629 BW af indien bij de eis niet een verklaring van een deskundige benoemd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is gevoegd omtrent de verhindering van de werknemer om de bedongen of andere passende arbeid te verrichten. Blijkens de parlementaire geschiedenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 439, nr. 3, blz. 64) geldt deze verplichting niet in een procedure als bedoeld in art. 254 Rv. Het gaat hier echter om een bodemgeschil, ook al vraagt [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] in het bestek daarvan tevens een voorziening ex art. 223 Rv voor de duur van het geding. Daarnaast is het zo dat ingevolge het tweede lid van art. 7:629a BW een dergelijke verklaring onder andere niet vereist is indien het inbrengen in de procedure in redelijkheid niet van de werknemer gevergd kan worden. Gesteld noch anderszins is gebleken dat van dit laatste sprake is.
4.10.
De bedrijfsarts heeft [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] per 24 juli 2017 arbeidsgeschikt geoordeeld (r.o. 2.12.). [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] stelt dat hij wegens ziekte (geheel of gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was en baseert dit op bescheiden van de huisarts en het ziekenhuis Zuyderland (bijlagen 5 en 6 verzoekschrift). Bij ziekte in de zin van art. 7:629 BW moet het gaan om een lichamelijke of psychische toestand die de werknemer verhindert zijn arbeid te verrichten. Het vaststellen van medische beperkingen in relatie tot ongeschiktheid tot werken is de taak van de bedrijfsarts en/of verzekeringsarts. De bedrijfsarts is daartoe specifiek opgeleid in kwesties van de relatie tussen arbeid en gezondheid. Reeds op 14 en 17 juli 2017 is [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] door de bedrijfsarts respectievelijk WVH gewezen op de mogelijkheid een deskundigenoordeel van het UWV aan te vragen indien hij meende arbeidsongeschikt te zijn (r.o. 2.12. en 2.13.). Van die mogelijkheid heeft [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] weliswaar gebruik gemaakt, maar een beslissing heeft het UWV (nog) niet gegeven. Bij gebreke van een thans voorhanden zijnde beslissing van het UWV dient uitgegaan te worden van het oordeel van de bedrijfsarts dat [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] niet arbeidsongeschikt was. Hij had zich op zijn minst beschikbaar moeten stellen om - met lichte beperkingen ten aanzien van staan, tillen en dragen - de arbeid in enigszins aangepaste vorm te hervatten. De loonvordering dient dan ook afgewezen te worden. De daarmee verband houdende nevenvorderingen (de wettelijke verhoging en wettelijke rente) treffen hetzelfde lot en zullen eveneens afgewezen worden.
4.11.
Zoals de kantonrechter bij gelegenheid van de mondelinge behandeling partijen reeds voorgehouden heeft, verdraagt de door [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] verzochte aanzegvergoeding zich niet met de verzochte en in deze beschikking gegeven verklaring van recht dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege (‘stilzwijgend’) voortgezet is. Dit betekent dat de verzochte aanzegvergoeding afgewezen wordt.
4.12.
De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal als volstrekt onvoldoende onderbouwd afgewezen worden.
4.13.
In het licht van de verdere beslissingen is er geen grond om het verzochte tevens toe te kennen als voorziening ex art. 223 Rv. Een dergelijke voorziening is immers slechts geldig voor de duur van de procedure en die is geëindigd met de beschikking van heden.
De (al dan niet voorwaardelijke) tegenverzoeken van WVH
4.14.
Ten aanzien van de zelfstandige tegenverzoeken van WVH wordt als volgt geoordeeld.
onvoorwaardelijk tegenverzoek
4.15.
Toewijzing van het primaire verzoek van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] leidt ertoe dat het verzoek van WVH om voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig en regelmatig op 2 augustus 2017 althans 2 juli 2017 geëindigd is, afgewezen dient te worden. Enigerlei vergoeding van kosten die WVH maakte voor het doen verrichten van deskundig onderzoek leent zich in het licht van hetgeen hiervoor beslist is, evenmin voor toewijzing. Wel voor toewijzing vatbaar is de eis tot terugbetaling van het reeds betaalde loon over de periode 17 juli 2017 tot en met 2 augustus 2017, waarvoor verwezen wordt naar hetgeen hiervoor in r.o. 4.9. en 4.10. overwogen is. Ook de wettelijke rente over het daarmee gemoeide bedrag zal [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] moeten vergoeden.
voorwaardelijk tegenverzoek
4.16.
De vermelding ‘voorwaardelijk’ heeft betrekking op de situatie dat de arbeidsovereenkomst nog mocht bestaan ten tijde van de afdoening van het verzoek. Met de in deze beschikking gegeven verklaring van recht dat de arbeidsovereenkomst stilzwijgend voortgezet is onder dezelfde voorwaarden en voor dezelfde periode als de eerder bestaande arbeidsovereenkomst, is aan die voorwaarde voldaan en kan WVH geacht worden voldoende belang te hebben bij een beslissing op haar verzoek.
4.17.
Vooropgesteld wordt dat uit art. 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen ontbonden kan worden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In art. 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (
Stcrt.2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
h-grond
4.18.
Niet gebleken is dat de loonkostensubsidie definitief is komen te vervallen en niet opnieuw aangevraagd en verkregen kan worden indien aan de gemeente meegedeeld wordt dat de arbeidsovereenkomst voortgezet is (bijlage 10 verweerschrift). Dat de loonkostensubsidie vooralsnog (als gevolg van afmelding van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] als werknemer bij gemeente Heerlen) stopgezet is, is geen argument om de arbeidsovereenkomst niet meer voort te zetten. Evenmin blijkt uit de arbeidsovereenkomst dat het wegvallen van de loonkostensubsidie een ontbindende voorwaarde vormt ofwel dat het verkrijgen van een loonkostensubsidie een essentiële voorwaarde voor het voortbestaan van de arbeidsovereenkomst is. Deze grond kan derhalve wegens onvoldoende gewicht en/of toepasselijkheid niet tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst leiden.
verwijtbaar handelen of nalaten (e-grond)
4.19.
Subsidiair heeft WVH het standpunt ingenomen dat sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] . WVH stelt daartoe dat [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] gedurende het dienstverband niet de juiste motivatie getoond heeft en op structurele basis geweigerd heeft medewerking te verlenen aan de aangeboden uitstroomactiviteiten. WVH verwijt [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] verder dat hij een valse beschuldiging jegens WVH geuit heeft van valsheid in geschrifte en in verband daarmee bij de politie een als vals te beschouwen aangifte gedaan heeft.
4.20.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is WVH, mede gelet op de betwisting daarvan door [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] , er niet in geslaagd om haar vergaande en op te weinig concrete feiten berustende verwijt aan het adres van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] omtrent zijn (non-coöperatieve) houding en gebrek aan motivatie voldoende te onderbouwen en aannemelijk te maken. Voor zover dit al anders is, is niet gebleken van door WVH ontplooide initiatieven gericht op verbetering daarvan. Er is bijvoorbeeld geen enkel gespreksverslag noch enig geschrift waaruit blijkt van aanmerkingen, kritiek of opbouwende adviezen aan het adres van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] , laat staan van een formele terechtwijzing.
4.21.
Ook het tweede aan [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] gemaakte verwijt wordt niet door de feiten gestaafd. [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] kon redelijkerwijs blijven volhouden (zie hiervoor) niet actief betrokken geweest te zijn bij het ter discussie staande document.
4.22.
Concluderend moet geoordeeld worden dat het ontbindingsverzoek ook op de
e-grond niet toewijsbaar is.
verstoorde arbeidsrelatie (g-grond)
4.23.
Meer subsidiair heeft WVH gesteld dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Beoordeeld dient te worden of er sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding van zodanige aard en intensiteit dat van de werkgever in redelijkheid niet langer te vergen is dat hij het dienstverband continueert (Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3, p. 46).
4.24.
Als eerste moet daarom aan de hand van gesubstantieerde feiten en omstandigheden beoordeeld worden of er sprake is van dermate zware en duurzame verstoring van de arbeidsverhouding dat geen objectiveerbare termen aanwezig zijn om aan te nemen dat de relatie voortgezet kan worden. Vervolgens moet in voldoende mate vastgesteld kunnen worden dat de werkgever zich reëel, redelijk en concreet ingespannen heeft om de (veronderstelde) verstoring van de arbeidsverhouding te herstellen, maar dat deze inspanning op een aan de werknemer toerekenbare grond geen resultaat opgeleverd heeft.
4.25.
Voor zover er al sprake zou zijn van een duurzame ernstige verstoring van de arbeidsverhouding, is niet gebleken van substantiële en concrete inspanningen zijdens WVH om een dergelijke verstoring van de onderlinge verhouding op te lossen. Het verzoek tot ontbinding kan dus ook niet toegewezen worden op de in art. 7:669 lid 3 onderdeel g BW bedoelde grond.
conclusie
4.26.
Alles tezamen leveren de door WVH naar voren gebrachte feiten en omstandigheden naar het oordeel van de kantonrechter op dit moment geen doorslaggevende grond op voor ontbinding langs de weg van art. 7:669 lid 3 onderdelen e, g en h BW. Het verzoek van WVH tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt dan ook afgewezen.
samenvattend oordeel over de proceskosten ten aanzien van verzoeken en tegenverzoeken
4.27.
Hetgeen overwogen en beslist is, rechtvaardigt dat de proceskosten geheel gecompenseerd worden, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter oordeelt derhalve:
omtrent de verzoeken van [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken]
5.1.
dat voor recht verklaard wordt dat er sprake is van een stilzwijgende voortzetting van de arbeidsovereenkomst onder dezelfde voorwaarden en voor dezelfde periode als de eerder bestaande arbeidsovereenkomst met een looptijd van elf maanden;
omtrent de voorlopige voorziening ex art. 223 Rv
5.2.
dat een nadere beslissing op dit verzoek in het licht van de overige beslissingen overbodig geworden is;
omtrent de tegenverzoeken van WVH
5.3.
dat [verzoeker, tevens verweerder in de tegenverzoeken] veroordeeld wordt tot betaling aan WVH van € 893,57 aan onverschuldigd betaald loon over de periode 17 juli 2017 tot en met 2 augustus 2017, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2017 tot de dag van algehele voldoening;
omtrent de verzoeken en de tegenverzoeken tezamen
5.4.
dat de veroordeling onder 5.3. in deze beschikking uitvoerbaar verklaard wordt bij voorraad;
5.5.
dat het meer of anders verzochte afgewezen wordt;
5.6.
dat de proceskosten gecompenseerd worden in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: CJ