ECLI:NL:RBLIM:2017:11070

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
4937804 \ CV EXPL 16-3436
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de aard van een financiële transactie tussen partijen: geldlening of schenking?

In deze zaak heeft eiseres een bedrag van € 9.300,00 aan gedaagde verstrekt, waarbij de vraag centraal staat of dit bedrag moet worden gekwalificeerd als een geldlening of een schenking. De kantonrechter heeft na getuigenverhoor geoordeeld dat er sprake is van een geldlening. De eiseres had aan gedaagde een bewijsopdracht verstrekt, waaruit moest blijken dat de transactie als een lening was bedoeld. Tijdens de procedure zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder partijgetuigen, die uiteenlopende verklaringen hebben afgelegd over de aard van de transactie. De kantonrechter heeft vastgesteld dat zowel eiseres als gedaagde aanvankelijk van een lening zijn uitgegaan, ondanks dat er geen schriftelijke overeenkomst was opgesteld. De kantonrechter heeft de gevorderde rente afgewezen op basis van artikel 7:129c BW, omdat de lening renteloos was. De vordering van eiseres om het geleende bedrag terug te vorderen is toegewezen, evenals de proceskosten, terwijl de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen omdat niet aan de wettelijke vereisten was voldaan. Het vonnis is uitgesproken op 15 november 2017 door de kantonrechter G.J. Krens.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 4937804 \ CV EXPL 16-3436
Vonnis van de kantonrechter van 15 november 2017
in de zaak van:
[eisende partij],
wonend [adres eisende partij] ,
[woonplaats eisende partij] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. M.J. Rubberg,
tegen:
[gedaagde partij],
wonend [adres gedaagde partij] ,
[woonplaats gedaagde partij] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. A.F.G. Pennino.
Partijen worden verder in dit vonnis aangeduid als [eisende partij] en [gedaagde partij] .

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit het navolgende:
  • het tussenvonnis van de kantonrechter van 11 januari 2017 waarbij aan [eisende partij] een bewijsopdracht is verstrekt,
  • het proces-verbaal van enquête/contra-enquête van 7 september 2017,
  • de conclusie na enquête aan de zijde van [eisende partij] van 4 oktober 2017,
  • de conclusie na enquête aan de zijde van [gedaagde partij] van 5 oktober 2017.

2.De beoordeling

2.1.
De kantonrechter verwijst naar en neemt over hetgeen is overwogen in het (tussen)vonnis van 11 januari 2017, behoudens voor zover hierna anders wordt beslist. In dat vonnis heeft de kantonrechter [eisende partij] opgedragen bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat [eisende partij] in juli 2013 een geldlening ter hoogte van € 9.300,00 aan [gedaagde partij] heeft verstrekt.
2.2.
[eisende partij] heeft naar aanleiding van de aan haar verstrekte bewijsopdracht in de enquête drie getuigen doen horen, te weten:
- [partijgetuige] (partijgetuige),
- [getuige 2] en
- [getuige 3/echtgenote gedaagde partij] .
Van deze getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
Aan de zijde van [gedaagde partij] is in de contra-enquête [getuige 4/gedaagde partij] als (enige) getuige gehoord. Ook van dit verhoor is proces-verbaal opgemaakt.
2.4.
[eisende partij] is partijgetuige. Dit betekent dat haar verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij deze strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164 lid 2 Rv). Van aanvulling van onvolledig bewijs is sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zo sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 31 maart 1995, NJ 1997, 592).
2.5.
[partijgetuige] heeft tijdens het getuigenverhoor op 7 september 2017 onder meer verklaard:

Ik kende [getuige 3/echtgenote gedaagde partij] en ik had zoveel compassie met deze mensen dat ik hen een renteloze lening wilde verstrekken. Ik vroeg de heer [getuige 2] of de familie [gedaagde partij] zou willen dat ik hen financieel zou helpen. De heer [getuige 2] is daarna naar de familie [gedaagde partij] gegaan om te vragen of ze dit zouden willen. Daarna is de heer [getuige 2] naar mij teruggekomen en heeft mij verteld dat de familie [gedaagde partij] het financiële aanbod accepteerde. Ik ben daarna met de heer [getuige 2] naar de familie [gedaagde partij] in [woonplaats gedaagde partij] gegaan. We hebben daar met z’n vieren gebabbeld en aan tafel heb ik het geld in de envelop aan de heer [gedaagde partij] overhandigd. De heer [gedaagde partij] wilde het geld toen meteen in de kast leggen. Ik heb hem toen gezegd dat hij het eerst moest natellen. In de envelop zaten 3 briefjes van 100 euro en de rest was in briefjes van 500 euro.
De heer [gedaagde partij] zei direct aan de tafel dat ik mij geen zorgen over terugbetaling hoefde te maken. Hij gaf aan dat hij er niet mee zou kunnen leven als hij het geld niet zou terugbetalen. Hij zei dat hij het geld zou terugbetalen zodra hij het geld van [medisch specialist] , de medisch specialist, had ontvangen. Ik heb daarop tegen hem gezegd dat hij zich daarover geen zorgen hoefde te maken en dat zij er eerst voor moesten zorgen dat zij weer stevig op hun benen zouden staan.
Nee, die avond zijn er geen afspraken gemaakt.
U vraagt mij of ik weet of de heer [getuige 2] erover heeft gesproken dat het om een lening ging. Dat weet ik niet. Ik was er niet bij.
U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat ik die bewuste avond met de envelop naar de familie [gedaagde partij] ben gegaan en u vraagt mij of er toen is gesproken over een lening. De heer [gedaagde partij] wist dat het om een renteloze lening ging. U vraagt mij of het woord “lening” die avond nog is gevallen. Ik weet het niet meer. Ik weet ook niet meer wanneer het woord “lening” voor het eerst is gevallen.
2.6.
Getuige [getuige 2] heeft bij gelegenheid van het getuigenverhoor op 7 september 2017 onder meer verklaard:
" Ik heb toen voorgesteld om met de familie [gedaagde partij] te praten over financiële hulp om de vrachtauto te kunnen afbetalen. Dat vond mevrouw [eisende partij] goed. [getuige 3/echtgenote gedaagde partij] wilde dat niet want zij vroeg zich af hoe zij het geld zouden moeten terugbetalen. Een paar dagen later heeft [gedaagde partij] gezegd dat hij akkoord ging met het voorstel.
Er zijn, voor zover mij bekend, geen voorwaarden besproken. Er zou geld worden geleend.
Er is vervolgens door mevrouw [eisende partij] een envelop overhandigd. Meneer [gedaagde partij] wilde die meteen wegstoppen. Mevrouw [eisende partij] zei toen dat hij het geld niet meteen moest wegstoppen. Toen is het geld geteld: het waren 18 briefjes van 500 euro en 3 briefjes van 100 euro. Meneer [gedaagde partij] heeft toen meteen gezegd dat mevrouw [eisende partij] het geld meteen terug zou krijgen omdat hij niet met een schuld kon leven.
Mevrouw [eisende partij] heeft toen gezegd dat de familie [gedaagde partij] zich over terugbetalen geen zorgen hoefde te maken en dat als het later beter ging er over terugbetaling kon worden gesproken. Daar is geen termijn bij genoemd.
Ik ben eerst met het voorstel van mevrouw [eisende partij] naar [gedaagde partij] en [getuige 3/echtgenote gedaagde partij] gegaan. [getuige 3/echtgenote gedaagde partij] wilde toen niet op het voorstel ingaan, omdat zij niet wist hoe zij het geld zouden moeten terugbetalen. Later die dag heb ik van [gedaagde partij] gehoord dat zij toch akkoord gingen. Daarna, ongeveer 14 dagen later, heeft mevrouw [eisende partij] in mijn aanwezigheid het geld aan de familie [gedaagde partij] verstrekt.
2.7.
Tot slot is in de enquête mevrouw [getuige 3/echtgenote gedaagde partij] , echtgenote van gedaagde, gehoord. [getuige 3/echtgenote gedaagde partij] heeft onder meer verklaard:

U vraagt mij of ik weet of er afspraken zijn gemaakt over het door mevrouw [eisende partij] aan de heer [gedaagde partij] verstrekte geld. Ja, de heer [getuige 2] kwam naar ons met een aanbod. Mevrouw [eisende partij] wilde ons helpen. [gedaagde partij] heeft daarover nagedacht. Hij vroeg zich af hoe hij het geld kon aannemen, want hoe moest hij het terugbetalen. De heer [getuige 2] zei ons toen “maak je geen zorgen, die tante heeft toch genoeg geld, dus je hoeft je niet druk te maken”. Twee weken daarna is mevrouw [eisende partij] met een envelop naar ons toegekomen. Het geld zat in een envelop. Zij heeft die overhandigd en heeft gezegd dat zij hoopte dat dit zou helpen. Mevrouw [eisende partij] en de heer [gedaagde partij] hebben het geld geteld.
Er zijn geen afspraken over het geld gemaakt. U vraagt mij nog of er over een lening is gesproken. Nee, daarover is niet gesproken en ook niet over een termijn van terugbetaling. .
U vraagt mij of ik niet wilde weten of nu sprake was van een lening of een schenking. Ja, er is nooit sprake geweest van een lening. Dan zou je iets op papier zetten, maar dat is niet gebeurd. Dus ik ging er vanuit dat sprake was van een schenking.”
2.8.
[gedaagde partij] heeft gebruik gemaakt van de contra-enquête en heeft in dat verband zichzelf als partijgetuige doen horen. [gedaagde partij] heeft op 7 september 2017 onder meer
het navolgende verklaard:

Toen is namens mevrouw [eisende partij] door meneer [getuige 2] een aanbod gedaan. In eerste instantie heb ik mij toen afgevraagd of ik dit aanbod moest accepteren want ik wist niet of ik dit kon terugbetalen. Ik ging in ieder geval niet meteen uit van een schenking. De heer [getuige 2] zei toen: die tante heeft toch genoeg geld, die hoeft dat geld niet terug. Uiteindelijk ben ik toen op het aanbod ingegaan. Ik heb hierover alleen overleg met mijn echtgenote gehad. Na de woorden van de heer [getuige 2] heb ik haar overtuigd dat het om een schenking ging. De woorden van de heer [getuige 2] hebben mij ook overgehaald om het aanbod te accepteren.
Ongeveer 14 dagen later heeft mevrouw [eisende partij] in aanwezigheid van de heer [getuige 2] , mijn echtgenote en mijzelf het geld overhandigd. Zij kwamen toen op bezoek en het geld zat in een envelop. Op grond van de eerdere getuigenverklaringen herinner ik mij wel dat wij het geld hebben geteld. Maar hoe dit precies is gegaan durf ik niet met 100% zekerheid te zeggen. U houdt mij voor dat mevrouw [eisende partij] in een eerdere getuigenverklaring heeft verklaard dat ik zou hebben gezegd dat ik het geld zou terugbetalen zodra ik het geld van [medisch specialist] had ontvangen. Dat is niet waar, wij hebben nooit over een terugbetaling gesproken. U vraagt naar mijn relatie met mevrouw [eisende partij] . Ik kende haar eigenlijk niet zo goed. U vraagt mij hoe het dan kwam dat ik het aanbod van dit geldbedrag accepteerde. Ik heb het uiteindelijk door de uitlatingen van de heer [getuige 2] geaccepteerd.
2.9.
De kantonrechter overweegt – gezien de processtukken en gehoord partijen als ook de getuigen – het navolgende.
2.10.
[gedaagde partij] ’ standpunt dat de gehele getuigenverklaring van [getuige 2] buiten beschouwing dient te worden gelaten, omdat [getuige 2] ’ verklaring tijdens het getuigenverhoor op onderdelen afwijkt van hetgeen hij reeds schriftelijk heeft verklaard, wordt niet gevolgd. Zelfs indien de verklaring van [getuige 2] buiten beschouwing wordt gelaten, komt de kantonrechter tot het oordeel dat sprake is van een overeenkomst van geldlening, gelet op de navolgende overwegingen.
2.11.
Vast staat dat het eerste aanbod door [getuige 2] namens [eisende partij] is gedaan. Uit de afgelegde verklaring van [eisende partij] volgt dat [eisende partij] heeft bedoeld om via [getuige 2] een aanbod tot een renteloze geldlening te doen. Gelet op de verklaringen van [gedaagde partij] en [getuige 3/echtgenote gedaagde partij] hebben ook zij dit aanbod in eerste instantie als een aanbod tot geldlening opgevat. [gedaagde partij] en [getuige 3/echtgenote gedaagde partij] hebben immers hun zorgen geuit of zij het aanbod moesten aanvaarden omdat zij niet wisten of zij dit bedrag ooit konden terugbetalen. Aldus staat voldoende vast dat beide partijen in eerste instantie van een aanbod tot geldlening zijn uitgegaan.
2.12.
Verder hebben zowel [eisende partij] , [getuige 3/echtgenote gedaagde partij] en [gedaagde partij] verklaard dat het geld in een envelop is overhandigd en daarna is geteld. Deze handelswijze past naar het oordeel van de kantonrechter bij het verstrekken van een geldlening, waar partijen naar eigen zeggen in eerste instantie ook van zijn uitgegaan. De enkele omstandigheid dat [eisende partij] , [getuige 3/echtgenote gedaagde partij] en [gedaagde partij] eenduidig verklaren dat er geen verdere afspraken zijn gemaakt en niet is gesproken, althans niet met zoveel woorden, over een lening en de terugbetaling van het bedrag van
€ 9.300,00 op de avond waarop het geld door [eisende partij] aan [gedaagde partij] is overhandigd, maakt het voorgaande niet anders.
2.13.
Dat het aanbod tot financiële hulp, dat in eerste instantie door partijen is opgevat als een aanbod tot geldlening, van kleur is veranderd door een enkele uitlating van [getuige 2] , volgt de kantonrechter niet. Tijdens de enquêtes is immers naar voren gekomen dat [eisende partij] en [gedaagde partij] elkaar eigenlijk niet zo goed kenden en dat [gedaagde partij] in het begin ook niet goed wist of hij het aanbod moest accepteren. [gedaagde partij] verklaart hier verder over dat hij uiteindelijk het aanbod door de uitlatingen van [getuige 2] heeft geaccepteerd en zijn echtgenote heeft overtuigd dat het om een lening ging. Volgens [gedaagde partij] heeft [getuige 2] gezegd “die tante heeft toch genoeg geld, die hoeft dat geld niet terug”, terwijl [getuige 3/echtgenote gedaagde partij] hierover verklaart dat [getuige 2] heeft gezegd “maak je geen zorgen, die tante heeft toch genoeg geld, dus je hoeft je niet druk te maken”. Zelfs indien ervan kan worden uitgegaan dat [getuige 2] zich heeft uitgelaten zoals [gedaagde partij] heeft verklaard, dan volgt uit de verklaringen van de beide echtelieden dat zij [getuige 2] niet hetzelfde hebben horen verklaren. Uit [getuige 3/echtgenote gedaagde partij] ’ verklaring blijkt bovendien dat zij ervan uitging dat sprake was van een schenking omdat er niets op papier werd gezet en uit [gedaagde partij] ’ verklaring blijkt nog dat hij [getuige 3/echtgenote gedaagde partij] heeft moeten overtuigen dat het om een schenking ging. Aldus was de verklaring van [getuige 2] kennelijk voor meerderlei uitleg vatbaar en kan bijvoorbeeld ook zijn bedoeld dat zij zich niet druk hoefde te maken over het moment van terugbetaling.
Daarnaast is het nog maar de vraag of [getuige 2] gerechtigd was uitspraken over de status van het geldbedrag te doen, nu niet híj maar [eisende partij] het geldbedrag van € 9.300,00 aan de familie [gedaagde partij] ter beschikking stelde. Het had op de weg van [gedaagde partij] gelegen, zeker nu hij [eisende partij] niet goed kende, om voldoende zekerheid te krijgen dat het niet langer om een geldlening ging. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde partij] of [getuige 3/echtgenote gedaagde partij] daaromtrent ook maar enige navraag heeft gedaan. [gedaagde partij] heeft aldus geheel ten onrechte voetstoots aangenomen dat [getuige 2] gerechtigd was van de aanvankelijke lening een schenking te maken.
2.14.
Uit het vorenstaande volgt dat naar het oordeel van de kantonrechter in voldoende mate is komen vast te staan dat [eisende partij] het geldbedrag aan [gedaagde partij] heeft geleend. [eisende partij] is dan ook geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Dat betekent dat de vordering aan haar dient te worden toegewezen.
2.15.
De door [eisende partij] gevorderde wettelijke rente zal worden afgewezen. [eisende partij] heeft immers zelf verklaard dat zij de familie [gedaagde partij] wilde helpen met een renteloze lening. Bovendien is zowel [eisende partij] als [gedaagde partij] een natuurlijk persoon en is niet gesteld of gebleken dat de verschuldigdheid van rente schriftelijk is bedongen, zodat de vordering ook op grond van het bepaalde in artikel 7:129c BW dient te worden afgewezen.
2.16.
[eisende partij] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden.
De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu niet gebleken is dat in de aanmaning aan [gedaagde partij] een betalingstermijn van 14 dagen is gegeven ingaande de dag na ontvangst daarvan, zoals vereist door artikel 6:96 lid 6 BW. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704.
2.17.
[gedaagde partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding aan de kant van [eisende partij] gevallen. Deze kosten worden tot aan deze uitspraak als volgt begroot:
  • kosten exploot € 96,02
  • griffierecht 223,00
  • salaris gemachtigde
totaal € 1.669,02
2.18.
De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] tegen behoorlijke kwijting te voldoen een bedrag van € 9.300,00,
3.2.
veroordeelt [gedaagde partij] in de kosten van deze procedure aan de kant van [eisende partij] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op een bedrag van € 1.669,02, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis.
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Krens en in het openbaar uitgesproken.
type: gk/ph
coll: