ECLI:NL:RBLIM:2017:4260

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
5624086 CV EXPL 17-20
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen door permanent in Turkije woonachtige Nederlandse ontvanger van ABP-pensioen in verband met beslaglegging door een Nederlandse bank

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een in Turkije woonachtige Nederlandse ontvanger van ABP-pensioen en de Stichting Pensioenfonds ABP. De eiser, die in Turkije woont en te maken heeft met hoge hypothecaire schulden, heeft ABP aangeklaagd omdat hij meent dat hij gedurende een bepaalde periode te weinig pensioen heeft ontvangen. Dit zou het gevolg zijn van een onjuiste toepassing van de beslagvrije voet door ABP, die volgens de eiser niet in overeenstemming was met de door de beslaglegger vastgestelde bedragen. De eiser heeft zijn vorderingen gebaseerd op wanprestatie en onrechtmatige daad van ABP. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden door de administratieve fouten van ABP. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de eiser te lang heeft gewacht met het indienen van zijn vorderingen en dat hij geen formele klachten heeft ingediend tegen ABP over de hoogte van zijn pensioenuitkeringen. De rechter heeft geconcludeerd dat de vorderingen van de eiser ongegrond zijn en heeft deze afgewezen. Tevens is de eiser veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van ABP.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 5624086 CV EXPL 17-20
Vonnis van de kantonrechter van 17 mei 2017 (bij vervroeging)
in de zaak
[eiser]
wonend te [woonplaats] (Turkije) en domicilie houdend te Woudenberg
verder aan te duiden als “ [eiser] ”
eisende partij
gemachtigde mr. H.J. van de Scheur, juridisch adviseur te Woudenberg (optredend zonder een in het geding gebrachte procesvolmacht)
tegen
STICHTING PENSIOENFONDS ABP
gevestigd en kantoorhoudend te (6411 CD) Heerlen aan de Coriovallumstraat 46
verder aan te duiden als “ABP”
gedaagde partij
gemachtigde mr. ing. J.G. van Ek, advocaat te Heerlen

1.De procedure

[eiser] heeft ABP bij dagvaarding van 27 december 2016 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding. Tegelijk daarmee zijn aan ABP negen producties betekend.
ABP heeft - na gevraagd en verkregen uitstel - ter rolzitting van 8 februari 2017 schriftelijk geantwoord.
Vervolgens heeft [eiser] op 15 maart 2017 van repliek gediend onder vermeerdering van eis en bijvoeging van een nieuwe versie van zijn zevende productie (prod.7) alsmede toevoeging van de producties 10 tot en met 19.
ABP heeft ter afsluiting van het schriftelijke debat op de repliek en eisvermeerdering gereageerd bij dupliek van 12 april 2017. ABP verwees onder meer nog naar de inhoud van een aan [eiser] gezonden brief van 20 februari 2012 (als productie bijgevoegd).
Hierna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak - bij vervroeging - op vandaag gesteld is.

2.Het geschil

[eiser] vorderde bij explootde veroordeling van ABP - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van bedragen van € 2 710,34, € 980,00, € 465,96 (‘en nog te verwachten kosten’) en € 274,80. Alleen het eerste bedrag wenste hij aangevuld te zien met ‘een rentebedrag te bepalen door Uw Rechtbank’. Daarnaast vroeg [eiser] , maar dan meer ter onderbouwing van deze financiële claims, ‘te bepalen dat ABP een wanprestatie jegens [eiser] heeft gepleegd’. Tot slot verlangde hij veroordeling van ABP in (d.w.z. tot betaling van) ‘de kosten van dit geding’. De
eisvermeerdering bij repliekbehelsde toevoeging van een grondslag voor de vorderingen (‘onrechtmatige daad ABP jegens [eiser] gepleegd’), maar ook een extra vordering van € 396,40 (‘juridische kosten voor de maanden november en december 2016’).
[eiser] , een in Turkije woonachtige gepensioneerde alleenstaande met schulden uit een geëindigde relatie, baseert zijn vorderingen als gezegd op zowel beweerde wanprestatie als onrechtmatige daad van ABP te zijnen opzichte. [eiser] staat na het overlijden in 2012 van zijn vroegere partner geheel alleen voor in het bijzonder ‘de restschuld van de woningen’. [eiser] gemachtigde gebruikt voor het woonobject nu eens het meervoud dan weer het enkelvoud, maar heeft het daarnaast over hypotheken in meervoud. Voor de vordering of vorderingen ter zake van deze ‘restschuld’ heeft deurwaarderskantoor Flanderijn en van Eck (verder aan te duiden als “Flanderijn”) op een onvermeld gelaten dag beslag gelegd op aan [eiser] toekomende pensioengelden. ABP heeft als pensioenverstrekker volgens [eiser] vanaf een later moment niet het correcte bedrag aan beslagvrije voet gehanteerd bij aan hem gedane uitkeringen. Wat [eiser] - anders dan ABP - onvermeld laat, is dat de beslaglegging een derdenbeslag onder het ABP betrof en geschiedde op aandrang van SNS Bank, schuldeiser ter zake van het hypothecaire krediet. Bij brief van 18 april 2012 had Flanderijn ABP mededeling gedaan van een bedrag van € 234,29 per maand ( [eiser] heeft het bij herhaling over een enigszins afwijkend bedrag van € 234,39) als beslagvrije voet. Dat had bepalend moeten zijn voor het maandelijks aan [eiser] uit te keren bedrag. Van die norm is ABP in de periode 1 januari 2013 tot 1 juni 2016 echter in die zin afgeweken, dat [eiser] maandelijks minder dan de geldende beslagvrije voet ontving, terwijl aan de beslaglegger dienovereenkomstig meer uitgekeerd werd. Per 1 juni 2016 is ABP weer uitgegaan van het maandbedrag van € 234,29. Volgens [eiser] heeft ABP aldus wanprestatie gepleegd (de bij exploot gehanteerde rechtsgrond), althans onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld (aanvullende rechtsgrond bij repliek).
[eiser] beweert in totaal over de tussenliggende periode € 2 710,34 te weinig pensioen van ABP ontvangen te hebben. Hij stelt zich bij ABP daarover bij brief van 26 januari 2012 beklaagd te hebben. ABP heeft in juli 2012 enerzijds doen weten dat voor [eiser] als niet in Nederland woonachtige/verblijvende noch in de GBA ingeschreven persoon geen beslagvrije voet geldt, maar anderzijds bevestigd dat een beslagvrije voet van € 234,29 vastgesteld was. Nadien heeft [eiser] per telefoon of e-mail regelmatig ABP verzocht hem een overzicht te verschaffen van ‘inhoudingen’ respectievelijk ‘afdrachten’. ‘Ten einde raad’ heeft [eiser] zich tot mr. H.J. van de Scheur (‘Uwwetloket’) gewend, waarna deze laatste op 23 augustus 2016 een brief deed uitgaan naar “ABP Klachtenregeling”. Daarin is namens [eiser] geklaagd over de weigering van ABP de beslagvrije voet met terugwerkende kracht aan te passen en/of aan Flanderijn uitgekeerde bedragen terug te vorderen. Tevens is ABP verzocht om ‘de gemaakte fout te herstellen’ door betaling van een totaalbedrag van € 2 710,34 plus wettelijke rente en tegemoetkoming in gemaakte ‘juridische kosten’. In een schriftelijke reactie d.d. 29 augustus 2016 heeft ABP doen weten niet aan dit verzoek te voldoen. Een nadere ronde van briefwisseling in september/oktober 2016 heeft hier geen verandering in gebracht.
Naast dit in voorafgaande jaren door ABP niet aan hem betaalbaar gestelde bedrag aan pensioen dat nu als ‘schadevergoeding’ gevorderd wordt, meent [eiser] recht te kunnen doen gelden op bedragen van € 980,00 (‘extra schade door het reizen’), € 274,80 (‘debetrente wegens financiële moeilijkheden’), € 465,96 (‘ juridische kosten aan het opmaken van deze dagvaarding’) en - bij repliek - € 396,40 (‘juridische kosten voor de maanden november en december 2016’).
ABP keert zich in volle omvangtegen de aan de vordering ten grondslag liggende redenering van [eiser] dat ABP wanprestatie pleegde en/of onrechtmatig handelde jegens [eiser] door over het tijdvak 1 januari 2013 tot 1 juni 2016 € 2 701,22 (dus niet het door [eiser] genoemde bedrag van € 2 710,34) minder aan pensioen uit te keren dan het totaalbedrag dat zou sporen met een maandbedrag van € 234,29 (de vastgestelde ‘beslagvrije voet’). Bedoeld bedrag is immers via Flanderijn aan de beslaglegger uitgekeerd en geheel aan [eiser] ten goede gekomen in de vorm van vermindering van diens schulden uit hypothecaire geldlening. ABP bestrijdt ook dat de rechtsverhouding [eiser] /ABP er een is die voortvloeit uit een rechtstreeks aangegane overeenkomst tussen deze partijen. Hoogstens kan sprake zijn van een verbintenis uit derdenbeding in de uitvoeringsovereenkomst die ABP aanging met de overheidswerkgever aan wie [eiser] pensioenrechten ontleent. Wel gold en geldt tussen ABP en [eiser] een pensioenreglement dat wederzijdse rechten en plichten omschrijft, doch dat niets regelt voor de situatie van beslag. Voor vragen ten aanzien van beslag kan slechts de regeling in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepalend zijn. Art. 477b lid 1 Rv zegt dat betalingen van de derde beslagene aan de beslaglegger (deurwaarder) overeenkomstig de afgegeven verklaring ex art. 476a Rv gelden als betalingen aan de geëxecuteerde ( [eiser] ). [eiser] heeft dan ook geen schade geleden die aan toedoen van ABP te wijten is. Zijn vermogenspositie is in geen enkel opzicht aangetast. [eiser] heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij door de betaalwijze ‘in financiële problemen’ geraakt is. Het is alleen al opvallend dat hij pas in augustus van het jaar 2016 in actie gekomen is tegen een tot 1 juni 2016 uitbetaald (doch hem bij nader inzien onwelgevallig) lager bedrag aan direct pensioen, waar dit al sinds 1 januari 2013 het geval was.
De wijziging van het maandelijks aan [eiser] uitgekeerde pensioenbedrag in de loop van de beslagperiode vond haar verklaring in het (destijds) door ABP gehanteerde automatische betalingssysteem en in de vaste maandelijkse afdracht aan de beslaglegger (de deurwaarder). Omdat het netto pensioenbedrag waarop [eiser] per maand aanspraak had, na mei 2012 herhaaldelijk wijziging onderging (door hogere inhoudingen Zvw en aanpassing van de loonheffing), kon het gebeuren dat het overblijvende (uit te keren) pensioenbedrag in zijn nadeel veranderde. Doordat lange tijd iedere reactie van zijn kant uitbleef, is de wijziging bij ABP niet opgemerkt. Anders dan [eiser] lijkt te menen, had zijn ‘klacht van 26 januari 2012’ niets te maken met het huidige verschil van opvatting over hantering van een beslagvrije voet van € 234,29 die immers pas in april 2012 vastgesteld is. Op die door [eiser] genoemde brief van 26 januari 2012 heeft ABP bovendien al op 20 februari 2012 gereageerd. [eiser] van zijn kant heeft het daarbij toen gelaten en heeft in ieder geval (ook) geen bezwaarprocedure aanhangig gemaakt tegen de aan de orde zijnde afwijkende inhouding.
Naast het feit dat ABP ten stelligste betwist dat [eiser] door toedoen van ABP schade geleden heeft, wijst ABP (de rechtsbijstandverlener van) [eiser] op het gegeven dat kosten van inschakeling van juridische bijstand in beginsel slechts aan de orde komen als onderdeel van de beslissing over de toedeling van proceskosten en de vaststelling van de te liquideren bedragen ter zake. De vermeende reiskosten van [eiser] voor het beweerde directe overleg met mr. Van de Scheur komen voor eigen rekening van [eiser] . Het uurtarief dat hij met deze jurist overeengekomen is, doet geheel niet ter zake, omdat het stelsel van te liquideren proceskosten nu eenmaal vaste tarieven en tabellen kent. Enig causaal verband tussen het handelen of nalaten van ABP en een negatief saldo op de bankrekening van [eiser] is door deze laatste niet aangetoond.

3.De beoordeling

De onderhavige zaak had met een eenvoudige klacht of via rechtstreeks contact van [eiser] met ABP opgelost en afgedaan kunnen worden. En dan niet in 2016, laat staan in 2017, doch reeds toen het kennelijk in augustus 2016 opeens klemmend geworden probleem van een geruime tijd (tussen 1 januari 2013 en 1 juni 2016) voor [eiser] op minder dan € 234,29 uitkomend maandpensioen zich daadwerkelijk voordeed: dat wil zeggen kort na 1 januari 2013, althans in de loop van 2013, of anders wel in de loop van de jaren 2014 en 2015. [eiser] wachtte echter met het zetten van een formele stap in de richting van ABP tot het moment dat het ‘probleem’ zijn scherpte totaal verloren had. Hij deed dit immers pas eind augustus 2016 en met terugwerkende kracht, toen de door hem ingeschakelde mr. Van de Scheur een schriftelijk verzoek om ‘schadevergoeding’ aan ABP zond (prod.3 bij exploot: brief d.d. 23 augustus 2016). Nota bene per 1 juni 2016 was ABP er eigener beweging toe overgegaan weer uit te gaan van het bedrag van € 234,29 dat ook tot 1 januari 2013 als ‘beslagvrij’ bedrag voor [eiser] gereserveerd was. ABP heeft in buiten rechte gevoerde correspondentie met mr. Van de Scheur, maar ook in de huidige procedure een verklaring gegeven voor het eerder gehanteerde betaalschema. Hoewel daar mogelijk wat op aan te merken is, kan er wel uit afgeleid worden dat ABP bij een formele klacht of zelfs een duidelijk verzoek van de kant van [eiser] in een eerdere fase (dus ruimschoots vóór 1 juni 2016) bereid zou zijn geweest de maandbetaling aan te passen aan het door [eiser] (achteraf!) geprefereerde bedrag dat gelijk was aan de in 2012 vastgestelde beslagvrije voet (€ 234,29). Anders dan [eiser] veronderstelt, kan zo’n klacht of verzoek niet gelezen worden in zijn brief van 26 januari 2012, al is het maar omdat zijn vragen onmogelijk konden zien op een ‘aanpassing’ van de beslagvrije voet bij brief van Flanderijn d.d. 18 april 2012. Deze aanpassing kende hij toen immers niet en het bedrag van € 234,29 dat hij nu centraal stelt in zijn vordering, was in januari 2012 nog geheel buiten zicht. Daarna heeft [eiser] weliswaar enige keren verzocht om overzichten van ‘inhoudingen’ en ‘afdrachten’ - en deze ook steeds daadwerkelijk van ABP ontvangen -, maar dat is heel iets anders dan een klacht of bezwaar. Het duurde tot 23 augustus 2016 voordat hij aan de ontvangen overzichten zijnerzijds gevolgen verbond. Een formele klacht of een bezwaarschrift tegen het negeren van de ‘beslagvrije voet’ tot 1 juni 2016 heeft nu en had ook in augustus 2016 al iedere betekenis verloren, nog afgezien van het verstrijken van strikte termijnen.
Vooropgesteld moet worden dat er inderdaad geen sprake is van een directe overeenkomst tussen ABP en [eiser] en dat de op een derdenbeding berustende pensioenverplichting van ABP jegens [eiser] haar regeling geheel vindt in het pensioenreglement dat ABP hanteert. Daar maakt ter aanvulling een klachten- en bezwaarregeling deel van uit, maar [eiser] heeft - om hem moverende redenen - nooit aanleiding gezien zijn toevlucht te nemen tot het indienen van een formeel bezwaar tegen de wijze van inhouding of afdracht van enig onderdeel van zijn maandelijkse pensioenbedrag. Reeds daarom is het de vraag of hij in een civiele procedure succes zou kunnen boeken met de redenering dat ABP geruime tijd ‘wanprestatie’ pleegde althans jegens hem onrechtmatig handelde door maandelijks minder uit te keren dan het bedrag van € 234,29 dat door de beslaglegger althans Flanderijn als ‘beslagvrije voet’ vastgesteld was in een brief van 18 april 2012. Strikt genomen had ABP volledig gelijk toen zij op enig moment aan [eiser] liet weten dat in zijn geval art. 475e Rv toepassing diende te krijgen. Dat artikel maakt duidelijk dat een beslagvrije voet in het geval van een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft, geen toepassing krijgt tenzij de kantonrechter op verzoek van de schuldenaar met onvoldoende middelen van bestaan een bedrag vaststelt waarop beslag uitgesloten wordt. Dit betekent dat in het geval van [eiser] (die een dergelijk verzoek aan de bevoegde rechter nooit deed) de schuldeiser / beslaglegger SNS Bank slechts op informele wijze de bereidheid getoond heeft het beslag te beperken tot een afdracht van € 1 127,85 netto per maand, een bedrag dat ABP tot 1 juni 2016 op basis van een derdenverklaring is blijven afdragen.
Het is - ook om die reden - dus ten zeerste de vraag hoe [eiser] kan volhouden dat ABP de verplichtingen jegens hem schond of zelfs onrechtmatig in de zin van art. 6:162 BW handelde door geruime tijd minder dan € 234,29 per maand aan hem af te dragen. Het verschil is immers aan de beslaglegger betaald en strekte geheel ter delging (althans vermindering) van de schuld van [eiser] . Doorslaggevend is dat [eiser] door die ‘hogere’ afdracht aan SNS Bank totaal niet in zijn (vermogens)belang geschaad is, omdat zijn schuld aan SNS Bank in evenredige mate verminderd is. Art. 477b lid 1 Rv stelt buiten twijfel dat de betaling aan Flanderijn ten gunste van SNS Bank gelijkgesteld kan worden met een betaling aan [eiser] zelf. Het is eventueel slechts de vraag of [eiser] er tegenover ABP aanspraak op kan maken dat hij desondanks over het verleden gecompenseerd wordt voor schade die hij direct ondervonden heeft bij tijdelijk verlies aan essentiële middelen van bestaan. Eerstens is dat al niet waarschijnlijk omdat het per maand om een naar verhouding beperkt bedrag ging en [eiser] nimmer aan de bel hing. In de tweede plaats heeft [eiser] in het geheel geen inzicht geboden in de wijze waarop hij zich in Turkije voor zijn dagelijks levensonderhoud heeft weten te redden, hoe zijn inkomen en vermogen samengesteld waren en hoe zijn uitgavenpatroon was. Het feit dat hij op een bepaalde bankrekening (prod.9 bij exploot) enige posten debetrente kan laten zien, zegt immers weinig of niets over het totale plaatje. De vraag of op zijn minst sprake was van een situatie als bedoeld in art. 475e Rv (in relevante mate moeten terugvallen op ‘onvoldoende middelen van bestaan’), kan niet aan de hand van een enkel bankoverzicht vastgesteld worden. Veeleer ligt het voor de hand te concluderen dat het allemaal wel meegevallen is omdat het tegendeel niet aannemelijk gemaakt is en aanwijsbare ‘schade’ niet is komen vast te staan.
Maar ook als aangenomen zou moeten worden dat [eiser] enige tijd financieel knel gezeten heeft, ontbreekt - zoals ABP terecht aanvoert - het vereiste causale verband tussen zulke schade en het handelen of nalaten van ABP. [eiser] had aan die ongewenste situatie immers zelf een einde kunnen maken door bij ABP op doeltreffende manier aan de bel te trekken. Zelfs ten aanzien van de noodzaak (de door hem gekozen vorm van) rechtshulp in te roepen, heeft [eiser] niet aangetoond dat daarvoor de directe oorzaak in het handelen van ABP lag. Door op eigen kracht en met reële argumenten een dringend appel op ABP te doen en volledige openheid van zaken te geven over zijn inkomenspositie had [eiser] ABP op de ernst van de situatie attent kunnen maken en zo een terugkeer naar de situatie van vóór 1 januari 2013 kunnen bewerkstelligen. Uit alles blijkt dat ABP daartoe de bereidheid gehad zou hebben door haar betaalsysteem (handmatig) aan te passen.
Dit alles leidt onvermijdelijk tot afwijzing van een schadeclaim van € 2 710,34 en weigering van de verklaringen van recht omtrent aan het adres van ABP gemaakte verwijten van wanprestatie en onrechtmatig handelen. De bijkomende vorderingen tot vergoeding van schadeposten die slechts in zeer verwijderd verband te brengen zijn met de primaire vorderingen of die (voor een deel) slechts betrokken zouden kunnen worden bij een beslissing op de voet van art. 237 Rv over de proceskosten, delen dit lot. [eiser] wordt als de volledig in het ongelijk te stellen partij veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van ABP begroot op een bedrag van € 400,00 aan salaris gemachtigde, te weten twee procespunten naar een tarief van € 200,00 per punt.

4.De beslissing

De kantonrechter komt tot het navolgende oordeel:
- De vorderingen van [eiser] (ook die bij vermeerdering van eis) worden afgewezen.
- [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van ABP tot de datum van dit vonnis bepaald op een totaalbedrag van € 400,00.
- Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: HS