Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
2.De vordering en het daartegen gerichte verweer
vordertveroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van een bedrag van € 120,91, te vermeerderen met de wettelijke rente over een daarvan deel uitmakend bedrag van € 76,11 vanaf 12 april 2017 (datum dagvaarding) tot de datum van volledige voldoening. CZ vraagt ook veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de te liquideren proceskosten. Volgens CZ had [gedaagde] buiten rechte de vordering niet betwist. Mocht dit in rechte anders blijken te zijn (en mocht alsnog verweer gevoerd worden), dan ‘geeft eiseres om proceseconomische redenen de voorkeur aan het schriftelijk voortzetten (…….) boven het houden van een comparitie van partijen’.
vanaf’ 12 april 2017 en dus met ingang van 13 april 2017 gevorderd is, hoe dan ook buiten het renteonderdeel in het petitum valt. De renteclaim van € 4,80 vanaf een ongenoemd gelaten datum heeft CZ niet voorzien van een bijgevoegde berekening.
verweervan [gedaagde] is gericht tegen de onbegrijpelijke aanpak van CZ en haar gemachtigde bij het invorderen van een klein bedrag dat al van 2014 dateert. [gedaagde] kan met geen mogelijkheid nagaan of hetgeen hier gevorderd wordt, klopt. Dit is nu in korte tijd de vierde dagvaarding van de kant van CZ en “GGN”. [gedaagde] zegt ter voorkoming van hoog oplopende kosten op 16 januari, 20 februari en 3 april 2017 betalingen gedaan te hebben voor bedragen van respectievelijk € 719,37, € 360,16 en € 376,33. [gedaagde] is van oordeel dat het bedrag dat nu genoemd wordt als onbetaald gelaten schuld, meegenomen had moeten worden (of al meegenomen is) bij die eerdere dagvaardingen (of bij de betalingen die hij deed). Alleen al wegens de kosten had CZ die zaken tegelijkertijd moeten aanbrengen. In elk geval had CZ of “GGN” een overzicht van vorderingen en betalingen (een ‘opstelling’) moeten geven, want [gedaagde] zegt daar bij herhaling om gevraagd te hebben.
3.De beoordeling
van rechtswegekan - louter afgaand op de stellingen en onderbouwende feiten van de zijde van CZ - al geen sprake zijn. Daarenboven kan CZ zich evenmin met vrucht beroepen - al is het maar omdat de ontvangsttheorie van art. 3:37 lid 3 BW in haar stellingen volledig genegeerd is - op een
door ingebrekestellingbuiten rechte ingetreden betalingsverzuim. Eventueel verzuim van [gedaagde] ter zake van mogelijk onbetaald gelaten eigen risico voor de declaratiemaand juni 2014 had daarom in het gunstigste geval pas ingetreden kunnen zijn (als gevolg van dagvaarding d.d. 12 april 2017) per de datum waartegen [gedaagde] in rechte opgeroepen was: 10 mei 2017. De nevenvorderingen ontberen om die reden hoe dan ook een solide feitelijke grondslag.