ECLI:NL:RBLIM:2017:8139

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2017
Zaaknummer
5935825 CV EXPL 17-3762
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering door ziektekostenverzekeraar wegens gebrekkige onderbouwing en onduidelijkheid over betalingsverzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, op 23 augustus 2017 uitspraak gedaan in een incassozaak tussen de eisende partij, de Onderlinge Waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars Groep (CZ), en de gedaagde partij, een consument. CZ vorderde betaling van een bedrag van € 120,91, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten, wegens een onbetaald eigen risico van € 76,11 dat zou dateren uit de periode van juni 2014. De gedaagde heeft echter betwist dat hij dit bedrag verschuldigd is en heeft gewezen op eerdere betalingen die hij heeft gedaan aan CZ.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat CZ niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de vordering. De rechtbank oordeelde dat CZ in haar dagvaarding en repliek niet duidelijk heeft gemaakt op basis van welke verzekeringsovereenkomst het eigen risico van € 76,11 is gebaseerd. Ook ontbrak een overzicht van eerdere betalingen en vorderingen, waardoor het voor de gedaagde onmogelijk was om de vordering te begrijpen en te verifiëren. De rechtbank concludeerde dat de vordering van CZ niet toewijsbaar was, omdat deze niet was onderbouwd met voldoende feiten en documenten.

Daarnaast heeft de rechtbank CZ veroordeeld in de proceskosten en een bedrag van € 25,00 aan de gedaagde te vergoeden voor de kosten van verweer. De rechtbank benadrukte dat de gebrekkige presentatie van de vordering en de onduidelijkheid over de rechtsverhouding tussen CZ en de gedaagde onrechtvaardig was en dat dit de kans vergrootte dat een onterecht vordering werd toegewezen. Het vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 5935825 CV EXPL 17-3762
Vonnis van de kantonrechter van 23 augustus 2017 (bij vervroeging)
in de zaak
ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ
CENTRALE ZORGVERZEKERAARS GROEP, ZORGVERZEKERAAR U.A.
gevestigd en kantoorhoudend te Tilburg
nader aan te duiden als “CZ”
eisende partij
gemachtigde een ongenoemd gebleven persoon ten kantore van “GGN Mastering Credit N.V.” te Tilburg (“GGN”)
tegen
[gedaagde]
wonend te [woonplaats] aan de [adres]
nader aan te duiden als “ [gedaagde] ”
gedaagde partij
in persoon procederend

1.De procedure

CZ heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 12 april 2017 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding. Tegelijk met dit exploot is een geprinte brief van 2 maart 2017 op briefpapier van “GGN” en gericht aan [gedaagde] betekend naast een formulierbrief over de procesgang van ditzelfde Tilburgse kantoor.
[gedaagde] heeft mondeling op de rolzitting van 10 mei 2017 (de datum waartegen de zaak aangebracht was) geantwoord en verweer gevoerd.
Onder onverkorte handhaving van de vordering heeft CZ op 7 juni 2017 gerepliceerd. Zij verwees in haar repliek naar drie - deels meervoudige - aanvullende producties.
Voor de rolzitting van 26 juli 2017 / 9 augustus 2017 heeft [gedaagde] (na verleend uitstel) in zijn per e-mail en/of bij brief ingediende dupliek volhard bij het gevoerde verweer. Hoewel een handtekening onder het stuk ontbrak, is dit als nadere reactie door de rolrechter geaccepteerd, omdat ook de handtekening onder de eerder ontvangen repliek van CZ niet tot een persoon (art. 83 Rv) te herleiden was.
Hierna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak - bij vervroeging - op vandaag gesteld is.

2.De vordering en het daartegen gerichte verweer

2.1
CZ
vordertveroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van een bedrag van € 120,91, te vermeerderen met de wettelijke rente over een daarvan deel uitmakend bedrag van € 76,11 vanaf 12 april 2017 (datum dagvaarding) tot de datum van volledige voldoening. CZ vraagt ook veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de te liquideren proceskosten. Volgens CZ had [gedaagde] buiten rechte de vordering niet betwist. Mocht dit in rechte anders blijken te zijn (en mocht alsnog verweer gevoerd worden), dan ‘geeft eiseres om proceseconomische redenen de voorkeur aan het schriftelijk voortzetten (…….) boven het houden van een comparitie van partijen’.
2.2
CZ baseert haar hoofdvordering van € 76,11 op ‘één of meerdere’ overeenkomst(en) van verzekering tegen ziektekosten. Zij laat na uit te leggen of in het geval van [gedaagde] sprake was / is van zowel verzekering van een basispakket conform de Zorgverzekeringswet als een aanvullende verzekering. Ook de vermelding van hetgeen uit die overeenkomst(en) onbetaald gebleven is (volgens het exploot een bedrag van € 76,11 aan ‘eigen risico’ voor de ‘periode 01-06-2014 t/m 30-06-2014’), levert geen aanwijzing op voor beantwoording van de vraag naar type en inhoud van de verzekeringsovereenkomst. Of en welke algemene voorwaarden daarop van toepassing waren, heeft CZ evenmin verhelderd. Polis noch voorwaarden zijn overgelegd en/of beschreven. Uitgelegd is evenmin of en in welke zin dit bedrag aan eigen risico voor een maand in 2014 gerelateerd is aan het voor dat kalenderjaar vastgestelde maximale bedrag aan eigen risico en aan eventuele andere nota’s, verstrekkingen of betalingen ten aanzien van [gedaagde] over dat kalenderjaar.
2.3
CZ poneert in een algemeen geformuleerde passage van het exploot dat (in de regel) ‘voor eigen risico, eigen bijdrage en overige vorderingen (….) een verzuimtermijn van 14 dagen na factuurdatum’ geldt. Klaarblijkelijk doelt zij dan op een pas bij repliek als prod.1 overgelegde nota van 26 juni 2014. Deze nota ten belope van € 76,11 en gericht aan [gedaagde] op diens huidige adres heeft zij bij die gelegenheid verder niet toegelicht. Ook de bijlagen zijn onbesproken gelaten. CZ merkt in voortgezet debat op dat zij niet snapt dat [gedaagde] bij antwoord verklaarde geheel onbekend te zijn met deze vordering. Die bevreemding komt er uit voort dat ‘de nota naar zijn nog altijd actuele adres is gestuurd’ en dat ook de aanmaning van 2 maart 2017 ‘verstuurd’ is naar [adres] [woonplaats] .
2.4
Of en - zo ja - wanneer de producties die CZ relevant acht maar niet inhoudelijk bespreekt, door [gedaagde] daadwerkelijk ontvangen zijn, kan niet uit de door CZ ontplooide stellingen en overgelegde stukken zelf afgeleid worden. Desalniettemin gaat CZ uit van het intreden van betalingsverzuim aan de kant van [gedaagde] . CZ ontleent hier zelfs twee nevenvorderingen aan. Een daarvan is een aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Deze vordering baseert CZ op aan een volgens haar ‘verstuurde’ zogeheten ‘veertiendagenbrief’ in de zin van art. 6:96 lid 6 BW (door CZ geschreven als ‘B.W.’). Zij verwijst daarvoor naar de enige productie bij het dagvaardingsexploot.
2.5
Uit de overeenkomst(en) met [gedaagde] stelt CZ als gezegd een bedrag in hoofdsom van € 76,11 ‘van gedaagde opeisbaar te vorderen gekregen’ te hebben. Ondanks aanmaning had zij ‘geen betaling van voormeld verschuldigd (totaal)bedrag kunnen verkrijgen’. Op basis hiervan concludeert CZ dat op een ongenoemd moment en op een niet geëxpliciteerde grond sprake was van ‘betalingsverzuim’ ter zake van deze som. CZ heeft zich als gevolg van zulk verzuim aan de kant van [gedaagde] ‘genoodzaakt gezien haar vordering op gedaagde ter incasso uit handen te geven aan GGN, haar incassotussenpersoon’.
2.6 ‘
Door de wanbetaling van gedaagde (hier handelend als consument) en/of het hierdoor uit handen geven van haar vordering’ zegt CZ vermogensschade te lijden. Die schade is volgens haar samengesteld uit ‘de buitengerechtelijke incassokosten (berekend als overeengekomen dan wel conform gebruikelijk en billijk tarief)’ enerzijds en de vanaf de verzuimdatum berekende wettelijke rente anderzijds. Wat CZ met ‘overeengekomen’ kosten bedoelt, is niet duidelijk, omdat zij zich ter zake slechts beroept op enige wettelijke bepalingen (de artikelen 6:96 en 6:119 BW in het bijzonder en zelfs op het hier niet toepasselijke art. 6:119a BW….).
2.7
Volgens CZ komt dit er op neer dat zij naast de hoofdsom recht kon doen gelden op bedragen van € 40,00 aan (vergoeding van) buitengerechtelijke incassokosten met inbegrip van omzetbelasting (btw) en van € 4,80 aan ‘rente tot vandaag’ (d.w.z. tot de datum van dagvaarding). Gevolg van deze laatste formulering is dat de dagvaardingsdatum zelf, nu verdere rente eerst ‘
vanaf’ 12 april 2017 en dus met ingang van 13 april 2017 gevorderd is, hoe dan ook buiten het renteonderdeel in het petitum valt. De renteclaim van € 4,80 vanaf een ongenoemd gelaten datum heeft CZ niet voorzien van een bijgevoegde berekening.
2.8
Zowel bij exploot als in haar repliek heeft CZ volstaan met een uiterst globaal bewijsaanbod naar bewijsobject maar ook naar -middelen (‘biedt aan haar stellingen te bewijzen door alle middelen rechtens’). Zij heeft via haar gemachtigde aan het slot van haar repliek gedaagde in overweging gegeven om contact op te nemen met “GGN” teneinde een passende betalingsafspraak te maken. Zij acht dit mede van belang omdat nog meer vorderingen uit handen gegeven zijn aan “GGN” en zegt dat daarvoor ‘nog geen procedure is opgestart’. Zij laat echter na daarin meer precisie te betrachten.
2.9
Wel erkent CZ dat zij [gedaagde] ook al op 30 januari 2017 en op 22 maart 2017 heeft doen dagvaarden (en ook op een datum eerder dan deze twee) en dat [gedaagde] ter zake drie betalingen verricht heeft. Zij merkt daarover in voortgezet debat op ‘CZ niet genegen is om gedaagde op kosten te jagen’ maar legt niet uit waarom zij het desondanks nodig achtte voor een vierde keer in korte tijd tot dagvaarding over te gaan zonder in al die gevallen een totaaloverzicht te verschaffen van bij “GGN’ ondergebrachte incassodossiers. Zij laat weten de hoop te hebben op die manier [gedaagde] gewillig te maken tot het treffen en nakomen van een betalingsregeling. Hij zou daartoe in dit geval niet bereid geweest zijn, getuige het feit dat een wel gemaakte afspraak niet nagekomen zou zijn, zodat ‘de getroffen betalingsregeling destijds vervallen is’. Datum, inhoud en wijze van uitvoering zijn echter onbesproken gelaten. Er is slechts verwezen naar de producties 2 en 3 bij repliek.
2.1
Het
verweervan [gedaagde] is gericht tegen de onbegrijpelijke aanpak van CZ en haar gemachtigde bij het invorderen van een klein bedrag dat al van 2014 dateert. [gedaagde] kan met geen mogelijkheid nagaan of hetgeen hier gevorderd wordt, klopt. Dit is nu in korte tijd de vierde dagvaarding van de kant van CZ en “GGN”. [gedaagde] zegt ter voorkoming van hoog oplopende kosten op 16 januari, 20 februari en 3 april 2017 betalingen gedaan te hebben voor bedragen van respectievelijk € 719,37, € 360,16 en € 376,33. [gedaagde] is van oordeel dat het bedrag dat nu genoemd wordt als onbetaald gelaten schuld, meegenomen had moeten worden (of al meegenomen is) bij die eerdere dagvaardingen (of bij de betalingen die hij deed). Alleen al wegens de kosten had CZ die zaken tegelijkertijd moeten aanbrengen. In elk geval had CZ of “GGN” een overzicht van vorderingen en betalingen (een ‘opstelling’) moeten geven, want [gedaagde] zegt daar bij herhaling om gevraagd te hebben.

3.De beoordeling

3.1
Het verweer van [gedaagde] legt de vinger op de zere plek. Hij refereert aan drie eerdere dagvaardingen van de kant van CZ / “GGN” die tot betalingen geleid hebben. De dagvaardingen met als betekeningsdata 30 januari 2017 en 22 maart 2017 konden bij de Rechtbank Maastricht getraceerd worden als de voor de rol van 22 februari 2017 respectievelijk 5 april 2017 ingetrokken / niet aangebrachte zaken 5723395 en 5854269. Net als in de nu te beoordelen zaak 5935825 ontbrak ook toen in het exploot zowel een deugdelijke onderbouwing van de geïsoleerde vordering en nevenvorderingen als een compleet overzicht van de recente ontwikkelingen in de rechtsrelatie CZ / [gedaagde] . Ook in die andere zaken ging het om betrekkelijk geringe vorderingen uit 2014. Door de gebrekkige presentatie van het feitenmateriaal en versterkt door de gedateerdheid van de vorderingen is en was het voor de debiteur volslagen onmogelijk om zicht te krijgen op de achtergrond én de gerechtvaardigdheid van de in onderdeeltjes gesplitste vordering. CZ mag die splitsing dan verdedigen met het motief van kostenbesparing, maar dat is zeer betrekkelijk. Door bij exploot de suggestie te wekken dat het slechts om een hoofdsom van € 76,11 gaat en andere essentiële informatie over de rechtsverhouding te verzwijgen, kan zowel de debiteur als de rechter op het verkeerde been gezet worden. Hun wordt in elk geval de mogelijkheid ontnomen de zaak scherp in beeld te krijgen, hetgeen in geval van verstek de kans vergroot dat een vordering als deze zonder de zeef van nadere ambtshalve toetsing de eindstreep haalt. Daarmee zou dan de debiteur onrecht gedaan worden, zoals deze zaak bewijst.
3.2
Zelfs de gevorderde hoofdsom van € 76,11 leent zich immers bij gebrek aan onderbouwing en samenhang in het licht van het geleverde verweer niet voor toewijzing. CZ faalt opzichtig in het leveren van een rechtvaardiging voor het vorderen van juist dit bedrag aan beweerd ‘eigen risico’ voor de periode ‘01-06-2014 t/m 30-06-2014’. Zij toont niet met feiten en documenten aan dat [gedaagde] zo’n bedrag aan eigen risico binnen het voor dat jaar geldende maximumbedrag en voor verstrekkingen die de heffing rechtvaardigen, verschuldigd geweest is. Uit de verder niet toegelichte stukken zou overigens afgeleid kunnen worden dat het geen rekening betrof waarbij verstrekkingen uit 2014 betrokken waren, doch dat het om rekeningen van zorgverleners in het jaar 2013 ging. Een nog oudere kwestie dus dan het noemen van het jaar 2014 suggereert. Evenmin heeft CZ - bij de erkenning in voortgezet debat dat er meer bedragen openstaan of openstonden en dat daar ook eerder dagvaardingen ten aanzien van [gedaagde] voor uitgegaan zijn - het nodig gevonden een totaaloverzicht van uitstaande bedragen en ontvangen betalingen te geven. Een wezenlijk punt dat niet alleen door [gedaagde] al eerder als wenselijk aan haar voorgehouden was, maar dat ook door de kantonrechter in een zaak als deze als onmisbaar en zonder meer noodzakelijk aangemerkt wordt. CZ heeft de drie door [gedaagde] genoemde betalingen naar tijdstip en omvang niet betwist, zodat niet valt in te zien dat en waarom deze betaalde bedragen een eventueel bestaande (terecht te oordelen) vordering ter hoogte van € 76,11 niet ongedaan gemaakt hebben. Door de betalingen - in elk geval bij repliek- niet alsnog in een totaalperspectief te plaatsen heeft CZ haar eigen vordering om zeep geholpen. Het baat haar dan niet om te reppen van een niet of onvoldoende nagekomen betalingsregeling ‘waarin ook onderhavige vordering met GGN-dossiernummer 4181038 is opgenomen’. Als CZ niet eens de moeite neemt die regeling naar inhoud en bereik toe te lichten en ook nalaat de wijze waarop deze uitgevoerd en/of vervallen verklaard is, feitelijk onderdeel te maken van deze geïsoleerde vordering, kan hieraan geen enkele betekenis gehecht worden. Als er al ooit een vordering van € 76,11 bestond, wordt deze geacht door betaling tenietgegaan te zijn. Daarmee is het lot van deze claim bezegeld en kan de volgende overweging aangemerkt worden als ten overvloede gegeven.
3.3
Voor wat betreft de door CZ bij toewijsbaarheid van haar hoofdvordering mede verlangde doorberekening van rente en kosten aan [gedaagde] , wordt CZ er (niet voor de eerste keer) op geattendeerd dat nagelaten is de bijkomende onderdelen van de vordering te voorzien van een toereikende feitelijke grondslag. Het gaat dan om de posten van € 40,00 aan volgens CZ te vergoeden incassokosten en € 4,80 aan vervallen geachte rente. Van voorafgaand aan dagvaarding van [gedaagde] ingetreden en naar ontstaansmoment en oorzaak aanwijsbaar verzuim
van rechtswegekan - louter afgaand op de stellingen en onderbouwende feiten van de zijde van CZ - al geen sprake zijn. Daarenboven kan CZ zich evenmin met vrucht beroepen - al is het maar omdat de ontvangsttheorie van art. 3:37 lid 3 BW in haar stellingen volledig genegeerd is - op een
door ingebrekestellingbuiten rechte ingetreden betalingsverzuim. Eventueel verzuim van [gedaagde] ter zake van mogelijk onbetaald gelaten eigen risico voor de declaratiemaand juni 2014 had daarom in het gunstigste geval pas ingetreden kunnen zijn (als gevolg van dagvaarding d.d. 12 april 2017) per de datum waartegen [gedaagde] in rechte opgeroepen was: 10 mei 2017. De nevenvorderingen ontberen om die reden hoe dan ook een solide feitelijke grondslag.
3.4
Extra implicatie van deze nalatigheid ten aanzien van het onderbouwen van beweerdelijk ingetreden betalingsverzuim is dat [gedaagde] geacht moet worden door CZ rauwelijks gedagvaard te zijn. Naast de afwijzing van de vordering van CZ vormt dit een rechtvaardiging voor een kostenveroordeling van CZ. CZ wordt veroordeeld om binnen veertien dagen na heden een in redelijkheid begroot bedrag van € 25,00 aan [gedaagde] te vergoeden voor kosten die hij verondersteld wordt te hebben moeten maken voor bezoek aan de rolzitting en het leveren van verweer. Dit deel van het dictum kan niet uitvoerbaar verklaard worden bij voorraad omdat [gedaagde] er niet om gevraagd heeft.

4.De beslissing

De kantonrechter komt aldus tot het volgende oordeel:
- De vordering van CZ wordt bij gebrek aan feitelijke grondslag afgewezen.
- CZ wordt verwezen in de proceskosten en veroordeeld om binnen veertien dagen na heden aan [gedaagde] een bedrag van € 25,00 aan gemaakte kosten van verweer te vergoeden.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: HS