ECLI:NL:RBLIM:2018:10647

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
03-659510-13
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling en vrijheidsontneming in het kader van artikel 5 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 14 november 2018 uitspraak gedaan over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van een veroordeelde, geboren op Curaçao in 1976. De veroordeelde was op 5 april 2018 voorwaardelijk in vrijheid gesteld na een gevangenisstraf van vijf jaar, maar had zich niet gehouden aan de voorwaarden die aan zijn invrijheidsstelling waren verbonden. De officier van justitie vorderde de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, met aftrek van de tijd die de veroordeelde in de kliniek had doorgebracht. De rechtbank oordeelde dat de opname in de kliniek, die verplicht was, als vrijheidsontneming moest worden beschouwd in de zin van artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeerde dat de vordering tot herroeping moest worden toegewezen, maar met aftrek van de 179 dagen die de veroordeelde in de kliniek had doorgebracht. Hierdoor zou de veroordeelde op 5 december 2018 zijn volledige gevangenisstraf hebben uitgezeten.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de naleving van de bijzondere voorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de rapportages van de behandelaars en reclassering. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde onvoldoende had meegewerkt aan de behandeling en zich niet had gehouden aan de voorwaarden, wat leidde tot de toewijzing van de vordering tot herroeping. De rechtbank benadrukte dat de opname in de kliniek als vrijheidsontneming moet worden gezien, en dat de duur van de oorspronkelijke straf niet overschreden mag worden, conform artikel 5 EVRM. De beslissing van de rechtbank is genomen in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 03/659510-13 (vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling)
V.i.-zaaknummer : 99/000445-24
Datum uitspraak : 14 november 2018
Tegenspraak
Beslissing van de meervoudige kamer op een vordering van het openbaar ministerie in het arrondissement Limburg
De vordering houdt in dat de rechtbank beslist dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van
[veroordeelde] ,
geboren te Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1976,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Limburg Zuid, locatie De Geerhorst te Sittard,
hierna te noemen: de veroordeelde,
geheel wordt herroepen.
De veroordeelde wordt bijgestaan door mr. B.W.J. Krämer, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Het onderzoek van de zaak

De rechtbank heeft de vordering behandeld tijdens de openbare terechtzitting van 31 oktober 2018. De rechtbank heeft gehoord de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsman.
Voorts is reclasseringswerker de heer H.M. Schriever als deskundige gehoord.

2.De beoordeling

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd. Zij vordert nog steeds dat last zal worden gegeven tot herroeping van de gehele voorwaardelijke invrijheidsstelling, maar dan met aftrek van de periode dat de veroordeelde in de FPA Radix CFPZ heeft verbleven in het kader van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen. Hij heeft bepleit dat de brief van psycholoog Hartmans en psychiater Dinjens van de FPA Radix CFPZ te summier is voor een juiste beoordeling van de vordering. Uit de brief blijkt niet wat het behandelplan was voor de veroordeelde, welke therapieën door de veroordeelde zijn afgerond en hoe de veroordeelde zich over het algemeen heeft gedragen. Vast staat dat de veroordeelde zich in het kader van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling heeft laten opnemen in de kliniek en heeft deelgenomen aan therapieën. Dat hij onvoldoende sprak of te weinig gemotiveerd werd, is volgens de raadsman onvoldoende om de voorwaardelijke invrijheidsstelling te herroepen.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering slechts gedeeltelijk moet worden toegewezen. Hij is van mening dat de periode dat de veroordeelde na zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling in de FPA Radix CFPZ heeft gezeten in mindering moet worden gebracht op het nog uit te zitten strafrestant. Een op dergelijke wijze afgedwongen opneming in een zorginstelling in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is immers te beschouwen als een vrijheidsbenemende maatregel in het kader van de tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde vrijheidsstraf. Integrale toewijzing van de vordering, zonder aftrek van voornoemde vrijheidsberoving, zou ertoe leiden dat de veroordeelde langer van zijn vrijheid beroofd zal zijn dan door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch op 21 juli 2015 is bepaald. Dit is in strijd met artikel 5 EVRM. De raadsman heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van Rechtbank Gelderland van 21 januari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:287 en de daarin vermelde jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
2.3
Het oordeel van de rechtbank
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu deze onverwijld is ingediend en de rechtbank niet is gebleken dat zich een omstandigheid voordoet die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg zou staan.
De behandeling ter terechtzitting
De veroordeelde is bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juli 2015 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren.
De veroordeelde is op 5 april 2018 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. De periode waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend, behelst 244 dagen. In het Besluit Voorwaardelijke Invrijheidstelling van 6 maart 2018 zijn de volgende bijzondere voorwaarden aan de veroordeelde gesteld, waarvoor een proeftijd geldt van 365 dagen:
- een contactverbod met [slachtoffer] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] ;
- een locatieverbod voor de gemeente Dordrecht met behulp van elektronisch toezicht;
- een meldplicht bij de Reclassering Leger des Heils te Heerlen;
- een opname in de zorginstelling FPA Radix CFPZ voor een klinische behandeling:
- waarbij hij zich dient te houden aan de aanwijzingen die in het kader van de behandeling door of namens de directeur van die instelling zullen worden gegeven,
- waarbij hij wordt aangesloten op elektronisch toezicht zodra hij zich buiten de muren van de kliniek bevindt;
- begeleid wonen of maatschappelijke opvang;
- andere voorwaarden betreffende het gedrag:
- het verlenen van medewerking aan het verkrijgen en het behouden van woonruimte en dagbesteding;
- het tonen van een open, gemotiveerde en meewerkende houding met betrekking tot het toezicht en de behandeling;
- het tonen van openheid van zaken ten aanzien van zijn financiële situatie.
Op grond van artikel 15g van het Wetboek van Strafrecht kan de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk worden herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd.
Psycholoog Hartmans en psychiater Dinjens van de FPA Radix CFPZ schrijven in twee brieven van 24 september 2018 en 8 oktober 2018 aan de reclasseringswerker dat zij het behandeltraject met de veroordeelde voortijdig zullen beëindigen gelet op het moeizame behandelverloop, de minimale resultaten en de zeer geringe mogelijkheden voor behandeling. Zo komt uit de brieven naar voren dat de motivatie voor behandeling van de veroordeelde beperkt is. Hij vindt een aantal zaken niet aan de orde en is hier dan ook niet voor te motiveren. Zo was een behandeling voor verslaving volgens hem niet aan de orde en nam hij geen deel aan arbeidstherapie, omdat hij niet van plan zou zijn in de toekomst te gaan werken. Als hij therapie volgde, dan mengde hij zich weinig in gesprekken en maakte hij geen huiswerk. Hoewel er twijfel was over zijn inzet hebben de psycholoog en psychiater de veroordeelde toch de twee behandelingen agressiehanteringstherapie en de delict- ketengroep laten volgen. De veroordeelde was wel aanwezig tijdens de sessies, maar er werd weinig inzet bij hem bemerkt. Ook heeft hij bij de delict-ketengroep aangegeven een boef te zijn en altijd te blijven en vroeg hij zich af wat hij eigenlijk deed in die therapiegroep. Naar aanleiding van die houding van de veroordeelde en de omstandigheid dat groepsgenoten zich daardoor emotioneel niet veilig voelden, is besloten dat hij niet meer mocht deelnemen aan de delict ketengroep.
Voorts komt naar voren dat de veroordeelde feiten ontkent, manipuleert en afspraken niet nakomt. Zo zijn er problemen geweest met het verlof. De veroordeelde is wekelijks bezig geweest met het oprekken van zijn verlofmogelijkheden. Hij trok veel tijd uit voor vaag omschreven doelen en breidde zonder reden de bestaande tijdsvakken uit. Ook verwisselde hij verlofdagen, terwijl hem dit was verboden. Vervolgens kwam hij dan te laat terug en loog hij in eerste instantie wanneer hij wordt geconfronteerd.
In haar rapport van 25 september 2018 heeft de reclassering geadviseerd tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. De reclassering heeft aangegeven dat de klinische behandeling voortijdig is beëindigd, omdat de veroordeelde onvoldoende heeft meegewerkt aan de behandeling. Dit duidt erop dat de veroordeelde onvoldoende gedragsverandering heeft ondergaan, waardoor het recidiverisico niet is verminderd. Daarnaast is hij meermalen door de reclassering aangesproken omdat hij onzorgvuldig was met onder meer het opladen van de enkelband.
De deskundige Schriever heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij zijn advies.
De veroordeelde heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat hij wel degelijk gemotiveerd was, maar dat dit mogelijk niet zo over kwam. Hij is een moeilijke prater en heeft het moeilijk met steeds wisselend samengestelde groepen, hierdoor keek hij tijdens de sessies de kat uit de boom en leek het mogelijk dat hij onvoldoende gemotiveerd was. Bovendien heeft hij een tijd gezondheidsklachten gehad waardoor hij niet overal aan mee kon doen zoals bijvoorbeeld aan de arbeidstherapie. Hij heeft wel geleerd van de therapieën die hij wel heeft gevolgd en afgerond. De veroordeelde vond het vervelend dat hij lang heeft moeten wachten op de behandelingen agressiehanteringstherapie en de delict-ketengroep.
De beoordeling
Gelet op de voorwaarden van het Besluit Voorwaardelijke Invrijheidsstelling, de brieven van de FPA Radix CFPZ, de adviesrapportage van de reclassering en het verhandelde ter terechtzitting, is de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde de bijzondere voorwaarde tot het volgen van een klinische behandeling heeft overtreden.
De rechtbank merkt allereerst op dat zij, met de verdediging, van oordeel is dat de brieven van de behandelaars en de adviesrapportage summier zijn. Zo geven ze geen behandelplan en journaal van de opname weer en blijkt er ook niet uit dat de veroordeelde sommige therapieën wel lijkt te hebben afgerond. Ook de deskundige Schriever heeft hierover ter terechtzitting niet meer duidelijkheid kunnen scheppen.
Ondanks het voorgaande komt voor de rechtbank wel voldoende vast te staan dat de veroordeelde al met al onvoldoende heeft meegewerkt aan de klinische behandeling. Hij heeft nauwelijks inzet getoond tijdens de therapieën door niet (actief) deel te nemen aan groepsgesprekken en geen huiswerk te maken. Voorts heeft de veroordeelde zich hinderlijk gedragen bij het verlof. Zo heeft hij regels omzeild en is hij manipulatief te werk gegaan. Daarmee heeft hij zich niet gehouden aan de aanwijzingen van de kliniek.
Dat de veroordeelde geen makkelijke prater is en moeite heeft met wisselende groepssamenstellingen, maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat hij zich daarom aan actieve deelname aan de therapieën kon onttrekken. Gelet op de beschrijving van zijn houding ten opzichte van de behandeling heeft hij niet voldaan aan de voorwaarde van het tonen van een open, gemotiveerde en meewerkende houding met betrekking tot de behandeling.
Het niet-naleven van de bijzondere voorwaarden rechtvaardigt op zich een toewijzing van de vordering tot (een gedeeltelijke) herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De rechtbank heeft nog overwogen of er desondanks termen aanwezig zijn om de vordering van de officier van justitie af te wijzen. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. De veroordeelde heeft immers bij zijn voorwaardelijke invrijheidstelling ingestemd met de daaraan verbonden bijzondere voorwaarde tot opname in een kliniek. De behandelaars hebben hem meerdere keren het voordeel van de twijfel gegeven. De veroordeelde dient vervolgens zelf zijn verantwoordelijkheid te nemen in de naleving van de voorwaarde. Het is niet aan hem om vervolgens zijn eigen plan te trekken ten aanzien van de klinische behandeling.
Gelet op het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor de duur van 244 dagen dient te worden toegewezen.
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat bij een herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling de tijd, die veroordeelde in de FPA heeft gezeten in het kader van zijn straf, dient te worden afgetrokken van het strafrestant.
Is de opname in een kliniek te beschouwen als vrijheidsontneming?
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de opname van de veroordeelde in de kliniek, in het kader van zijn straf, te gelden heeft als vrijheidsontneming in de zin van artikel 5 lid 1 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Om die vraag te kunnen beantwoorden heeft de rechtbank acht geslagen op relevante Europese jurisprudentie [1] en een uitspraak van de Rechtbank Gelderland [2] .
In aanmerking genomen dat veroordeelde verplicht was te verblijven in de kliniek, deze niet zonder toestemming van de behandelaars mocht verlaten (veroordeelde mocht slechts met goedkeuring van zijn behandelaars op verlof) en veroordeelde daardoor voor een belangrijk deel de controle over zijn bewegingsvrijheid was verloren, moet het verblijf naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een “deprivation of liberty”. Instemming van veroordeelde met de opgelegde voorwaarde van opname in een kliniek doet geen afbreuk aan het gedwongen karakter van dit verblijf, nu deze instemming in feite wordt afgedwongen door het alternatief: volledige tenuitvoerlegging van het strafrestant, dan wel dreiging met uitstel of afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling, als geregeld in artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de tijd die de veroordeelde in het kader van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling in de kliniek heeft doorgebracht beschouwd moet worden als vrijheidsontneming zoals bedoeld in artikel 5 EVRM, hoewel dat mogelijkerwijs niet overeenstemt met de verwachtingen die worden opgeroepen door het begrip ‘voorwaardelijke invrijheidsstelling’.
De veroordeelde heeft in totaal 179 dagen in de kliniek gezeten, van 5 april 2018 tot en met 1 oktober 2018.
Leidt tenuitvoerlegging tot strijd met het EVRM?
De rechtbank heeft vervolgens acht geslagen op artikel 5 EVRM, arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [3] en de Nederlandse jurisprudentie [4] . Voorop staat dat vrijheidsbeneming slechts mogelijk is op grond van een rechterlijke beslissing. Uit de genoemde rechtspraak vloeit verder voort dat een oorspronkelijk opgelegde straf niet zodanig kan worden verlengd dat de duur ervan uitgaat boven de duur op grond van de oorspronkelijke strafrechtelijke veroordeling. Wel komt aan de lidstaten een grote mate van vrijheid toe bij het bepalen van de wijze van tenuitvoerlegging van een straf. De rechtbank stelt vast dat de opname in de kliniek, op grond van de bijzondere voorwaarden bij de voorwaardelijke invrijheidsstelling, dient te worden beschouwd als een wijze waarop de straf ten uitvoer is gelegd.
De rechtbank concludeert, evenals de raadsman en de officier van justitie, dat bij toewijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling met een strafrestant van 244 dagen, de duur van de oorspronkelijke strafoplegging dreigt te worden overschreden. De verdachte heeft door zijn klinische opname immers al 179 dagen van de nog openstaande 244 dagen gevangenisstraf uitgezeten. Om strijd met artikel 5 EVRM te voorkomen, zal de rechtbank daarom de vordering tot gehele herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling toewijzen, maar dan met aftrek van de tijd die de veroordeelde heeft doorgebracht in de kliniek. De 179 dagen dienen dus te worden afgetrokken van de 244 dagen strafrestant, zodat de veroordeelde op 5 december 2018 zijn volledige gevangenisstraf van vijf jaren zal hebben uitgezeten.

3.De beslissing

De rechtbank:
- wijst de vordering van het openbaar ministerie toe;
- gelast dat de veroordeelde het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel moet ondergaan, met aftrek van 179 dagen die de veroordeelde in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling in de FPA Radix CFPZ heeft doorgebracht, zodat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf op 5 december 2018 is voltooid.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.M. Schutte, voorzitter, mr. C.M.W. Nobis en mr. R. Verkijk, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.K. Klompe, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 14 november 2018.

Voetnoten

1.Waaronder EHRM 5 oktober 2004, nr. 45508/99 (HL/Verenigd Koninkrijk).
2.Rechtbank Gelderland van 21 januari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:287.
3.EHRM Hogben/Verenigd Koninkrijk (ECRM 3 maart 1986, 11653/85) en EHRM 17 december 2009, 19359/04 (M/Duitsland).
4.Hoge Raad van 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7016 en Rechtbank Gelderland van 21 januari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:287.