ECLI:NL:RBLIM:2018:1803

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 februari 2018
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
ROE 18/302
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om opheffing van de opschortende werking van een vergunning van rechtswege voor huisvesting van arbeidsmigranten

Op 26 februari 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, die een vergunning van rechtswege had verkregen voor het huisvesten van 375 arbeidscontracten in recreatiewoningen, verzocht om de opschorting van deze vergunning op te heffen. De opschorting was ingesteld naar aanleiding van bezwaren van derde-belanghebbenden. De voorzieningenrechter overwoog dat voor opheffing van de opschorting slechts aanleiding is indien er geen onherstelbare gevolgen zijn of er voldoende aanknopingspunten zijn dat de beslissing in bezwaar in stand zal blijven. In deze zaak was er onvoldoende bewijs dat de beslissing in bezwaar zou standhouden, en de voorzieningenrechter concludeerde dat de vergunning niet ongewijzigd de bezwaarprocedure zou doorstaan. De verzoekster had betoogd dat de opschorting haar financieel nadeel zou berokkenen, maar dit werd niet zwaarwegend genoeg geacht om de opschorting op te heffen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om de opschortende werking van de vergunning af, en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij vergunningverlening van rechtswege niet alleen formele en procedurele eisen te toetsen, maar ook de vraag of de vergunde activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 18/302
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 februari 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam rechtspersoon ] , te [plaatsnaam 1] , verzoekster

(gemachtigde: mr. G.A.M. van de Wouw),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal, verweerder.

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[Naam 1]en
[naam 3de belanghebbende rechtspersoon], te [plaatsnaam 1]
(gemachtigde: mr. B. Oudenaarden).

Procesverloop

Op 11 oktober 2017 heeft verweerder de van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor het huisvesten van maximaal 375 arbeidsmigranten in fase 1A en 1B voor een periode van 10 jaar voor Landgoed Leudal aan de Roggelseweg 54, te Haelen , bekend gemaakt.
Derde-belanghebbenden (tezamen verder te noemen: [3de belanghebbende] ) hebben tegen de van rechtswege verleende vergunning bezwaar gemaakt. Hierdoor is de werking van de van rechtswege verleende vergunning opgeschort totdat op het bezwaar is beslist.
In de onderhavige procedure heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht de opschortende werking van de van rechtswege verleende vergunning op te heffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2018. Verzoekster is verschenen bij [naam 2] , bijgestaan door verzoeksters gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1 verweerder] en [naam 2 verweerder] . Voor derde-partijen is [Naam 1] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende, vaststaande, feiten en omstandigheden. Op 28 september 2017 (
ECLI:NL:RBLIM:2017:9360) heeft de rechtbank uitgesproken dat verzoeksters brief van 22 december 2016 moet worden gezien als een aanvraag om omgevingsvergunning om in afwijking van het geldende bestemmingsplan 375 arbeidsmigranten te huisvesten op Landgoed Leudal in fase 1A en 1B voor een periode van 10 jaar. Aangezien verweerder op die aanvraag niet tijdig heeft beslist en op die aanvraag de reguliere procedure van toepassing is, heeft de rechtbank voorts uitgesproken dat aan verzoekster van rechtswege vergunning is verleend. [3de belanghebbende] heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Op dat hoger beroep is nog niet beslist.
2. Ook het door [3de belanghebbende] ingediende bezwaar tegen de van rechtswege verleende vergunning is nog niet beslist.
3. Op grond van artikel 6.1, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt de werking van een van rechtswege verleende vergunning opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist. De vergunninghouder kan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzoeken de opschorting op te heffen. Titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is van overeenkomstige toepassing.
4. Verzoekster heeft verzocht om opheffing van de opschorting, omdat zij omzet derft omdat zij hangende de bezwaarschriftprocedure van [3de belanghebbende] geen gebruik kan maken van de vergunning, terwijl het seizoen voor de agrarische arbeidsmigranten gaat starten, waardoor verzoekster een deel van deze markt dreigt mis te lopen. Verzoekster heeft voorts betoogd dat opheffing van de schorsende werking aan de orde is, omdat verweerder zich heeft neergelegd bij de van rechtswege verleende vergunning, er voor de omgeving geen reële vrees voor overlast bestaat en dat er, gelet op de aard van de vergunning, geen sprake is van onomkeerbare gevolgen. Verder heeft verzoekster betoogd dat zij de gemeente Leudal civielrechtelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schade die zij leidt en verzoeksters in verband daarmee een schadebeperkingsplicht heeft. Middels de onderhavige procedure tracht zij haar schade te beperken.
5. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
6. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter acht een bepaalde mate van spoedeisendheid aannemelijk, omdat verzoekster zonder de inwerkingtreding van de van rechtswege verleende vergunning niet meer dan 300 arbeidsmigranten (in fase 1A en 1B) mag huisvesten en de gevolgen daarvan lijken vooralsnog verder te strekken dan louter financieel. Daarmee acht de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig.
7. In beginsel bestaat er slechts aanleiding de opschortende werking van artikel 6.1, vierde lid, van de Wabo te doorbreken, indien aan de opheffing van de schorsing geen onherstelbare gevolgen zijn verbonden, dan wel er voldoende aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat de beslissing in bezwaar in stand zal blijven en is gebleken dat vergunninghouder door handhaving van de schorsing onevenredig nadeel lijdt.
8. Met betrekking tot de kans van slagen van het bezwaar tegen de van rechtswege verleende vergunning overweegt de voorzieningenrechter allereest dat naar haar voorlopige oordeel het bezwaar in elk geval voor zover dat is ingediend door [Naam 1] ontvankelijk is.
9. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat aan de van rechtswege verleende vergunning die op 11 oktober 2017 bekend is gemaakt, per definitie geen inhoudelijke overwegingen ten grondslag liggen. Een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag door het bestuursorgaan vindt derhalve voor het eerst plaats indien bezwaar wordt gemaakt tegen de vergunning van rechtswege (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 oktober 2017,
ECLI:NL:RVS:2017:2787). In een systeem van vergunningverlening van rechtswege past het echter niet om in bezwaar alsnog aan formele en procedurele eisen, zoals de bepalingen van het Bor en de Mor, te toetsen omdat vergunningverlening van rechtswege dan vrijwel altijd onrechtmatig zou zijn en daarmee voorbij gegaan zou worden aan het doel van de van rechtswege verlening van vergunningen (vergelijk de uitspraak van de rechtbank Roermond van 2 juli 2012;
ECLI:NL:RBROE:2012:BX0586).
10. Dit laat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter echter onverlet dat er ruimte is en dient te zijn om te toetsen aan artikel 2.12, eerste lid (aanhef en onder a ten 2°) van de Wabo en met name aan de vraag of de van rechtswege vergunde activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter gebleken dat partijen al langer strijden over het aantal te huisvesten arbeidsmigranten. In het bestemmingsplan Landgoed Leudal, vastgesteld bij besluit van 12 juli 2016, was een maximum van 225 arbeidsmigranten opgenomen. In het beroep van verzoekster tegen dat bestemmingsplan heeft de Afdeling op 3 mei 2017 een tussenuitspraak gedaan (
ECLI:NL:RVS:2017:1195). Daarbij heeft de Afdeling als volgt geoordeeld:
De raad heeft aan het plan het uitgangspunt ten grondslag gelegd dat het bij de huisvesting van arbeidsmigranten moet gaan om aan de recreatieve en trainingsfuncties ondergeschikt gebruik dat alleen gedurende een overbruggingsperiode tot 2026 aanvaardbaar is te achten. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Mede gelet op dit uitgangspunt heeft de raad in hetgeen HG heeft aangevoerd in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de huisvesting van maximaal 375 arbeidsmigranten mogelijk te maken. De Afdeling betrekt daarbij voorts dat niet is gebleken van concrete afspraken over de huisvesting van dat aantal personen. Wel acht de Afdeling aannemelijk dat gelet op de omvang van de aanwezige bebouwing ter plaatse meer dan het in de planregels neergelegde maximum kan worden gehuisvest, in ieder geval een aantal van 300 arbeidsmigranten.
Vervolgens heeft de Afdeling de gemeenteraad opgedragen om motiveringsgebreken in het bestemmingsplan op zes punten te herstellen (maximaal aantal arbeidsmigranten; regeling van het maximale bebouwingspercentage; het werkzaam zijn van slechts één bedrijf; het gebod dat er een bedrijfs- of beheerderswoning aanwezig dient te zijn; de maximale goot- en bouwhoogte; en het op voorhand uitsluiten van het houden van kortlopende evenementen).
Nadat de gegeven en verlengde termijn voor herstel van de gebreken ongebruikt was verstreken heeft de Afdeling einduitspraak gedaan op 6 december 2017 (
ECLI:NL:RVS:2017:3324). Daarbij heeft de Afdeling het beroep van verzoekster tegen het bestemmingsplan Landgoed Leudal gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover artikel 4, lid 4.5.2, onder b, lid 4.2.2, onder b, lid 4.2.1, lid 4.2.2, onder c, en lid 4.5.1, onder c, van de planregels zijn vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb en artikel 4, lid 4.5.2, onder e, van de planregels is vastgesteld in strijd met artikel 3.1 van de Wro. Voorts heeft de Afdeling een voorlopige voorziening getroffen inhoudende dat op het perceel Roggelseweg 54 te Haelen maximaal 300 arbeidsmigranten mogen worden gehuisvest (…). De getroffen voorlopige voorziening vervalt op het moment dat de gemeenteraad een nieuw besluit heeft genomen met betrekking tot de vernietigde artikelen van de planregels, waartoe de Afdeling een termijn heeft gegeven van 20 weken na verzending van de uitspraak van 6 december 2017.
11. Tegen deze achtergrond acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat de van rechtswege verleende vergunning voor het huisvesten van 375 arbeidsmigranten niet ongewijzigd de bezwaarprocedure zal doorstaan, nu er een oordeel van de Afdeling ligt over (de redelijkheid van) een maximum van 300 arbeidsmigranten in fase 1A en 1B. Dit betekent dat een maximum van 375 arbeidsmigranten huisvesten zodanig onzeker is, dat dit tegen het treffen van een voorlopige voorziening pleit.
12. Dat er naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake is van onherstelbare gevolgen van een opheffing van de opschortende werking en dat verzoekster enig financieel nadeel gedurende de resterende looptijd van de bezwaarprocedure oploopt, weegt niet op tegen de belangen van verweerder en van derde-partijen. Dit betekent dat de voorzieningenrechter de belangen van verzoekster die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening minder zwaar beoordeelt dan de belangen van verweerder en derde-partijen die pleiten tegen het treffen daarvan.
13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om de opschortende werking van artikel 6.1, vierde lid, van de Wabo op de van rechtswege verleende vergunning op te heffen dan ook af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 26 februari 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.