ECLI:NL:RBLIM:2018:1980

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
1 maart 2018
Zaaknummer
C/03/212661 / HA ZA 15-618
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en aansprakelijkheid bij voertuigcriminaliteit en heling

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 28 februari 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Stichting Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit (VBV) en verschillende gedaagden, waaronder vennootschappen onder firma en individuen. VBV vorderde schadevergoeding van de gedaagden wegens onrechtmatige daden die verband hielden met voertuigcriminaliteit, waaronder diefstal en heling van auto’s en onderdelen. De rechtbank oordeelde dat VBV bevoegd was om namens de verzekeraars op te treden, ondanks verweer van de gedaagden over de geldigheid van de cessie. De rechtbank verwierp het verweer van de gedaagden dat VBV niet-ontvankelijk was, en concludeerde dat de gedaagden betrokken waren bij een omkatproces waarbij gestolen voertuigen en onderdelen werden verwerkt en verkocht. De rechtbank stelde vast dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schade die was veroorzaakt aan de eigenaren van de gestolen voertuigen. De rechtbank wees de vorderingen van VBV toe, met uitzondering van de vorderingen tegen enkele gedaagden, en veroordeelde de gedaagden tot schadevergoeding op te maken bij staat. Tevens werden de kosten van de procedure toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/212661 / HA ZA 15-618
Vonnis van 28 februari 2018
in de zaak van
de stichting
STICHTING VERZEKERINGSBUREAU VOERTUIGCRIMINALITEIT,
gevestigd te Apeldoorn,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. R.R. Schuldink te Hardenberg,
tegen

1.vennootschap onder firma [A] VOF,

gevestigd te [vestigingsplaats A] ,
2.
[B],
wonende te [woonplaats B] ,
3.
[C],
wonende te [woonplaats C] ,
4. vennootschap onder firma
[D],
gevestigd te [vestigingsplaats D] ,
5.
[E],
wonende te [woonplaats E] ,
6.
[F],
wonende te [woonplaats F] ,
7.
[G],
wonende te [woonplaats G] ,
8.
[H],
wonende te [woonplaats H] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.M. van den Boomen te Roermond,

9.[I] ,

wonende te [woonplaats I] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. P.W.M. Broekmans te Roermond.
Eiseres zal worden aangeduid als VBV en gedaagden allen tezamen als gedaagden, individueel bij hun eigen naam of, groepsgewijs, als [gedaagden 1-3] (enkel gedaagden 1-3).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • dagvaarding van 13 oktober 2015
  • conclusie van antwoord en van eis in reconventie, [gedaagden 1-3] , [G] en [H]
  • conclusie van antwoord en van eis in reconventie, [I]
  • conclusie van antwoord in reconventie tevens akte wijziging van eis in conventie, VBV
  • conclusies van repliek in reconventie, [gedaagden 1-3] , [G] en [H]
  • conclusie van repliek in reconventie, [I]
  • conclusie van dupliek in reconventie, VBV
  • aktes overlegging producties en wijziging van eis door VBV, van 28 oktober 2015, 3 februari 2016, 27 juli 2016, 21 december 2016 en 16 augustus 2017
  • aktes overlegging producties en uitlating eiswijziging door [gedaagden 1-3] van 4 mei 2016, 11 januari 2017 en 27 september 2017
  • aktes overlegging producties en uitlating eiswijziging door [G] en [H] van 4 mei 2016, 11 januari 2017 en 27 september 2017
  • akte overlegging producties en uitlating eiswijziging door [I] van 4 mei 2016, 11 januari 2017 en 13 september 2017
  • rolbeslissingen van de Rechtbank Roermond van 20 januari 2016 en 4 oktober 2017
  • de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
VBV is ingesteld door de vereniging Verbond voor Verzekeraars met als doel voertuigcriminaliteit te bestrijden en beoogt de belangen van verzekeraars en eigenaren van gestolen auto’s te vertegenwoordigen.
2.2.
Op 27 juli 2015 heeft een politie-inval plaatsgevonden op het adres waar [I] zijn bedrijf als autospuiter voert. De aanleiding voor de inval was dat uit het track-en-trace-systeem van een gestolen BMW bleek dat de auto zich op dit adres zou bevinden. De gezochte auto werd daar aangetroffen. De politie heeft verder onderzoek verricht en constateerde dat er op het terrein diverse gestolen voertuigen en auto-onderdelen aanwezig waren. [G] huurde een loods op het terrein van [I] . Naar aanleiding van de aangetroffen auto is de politie tevens onderzoek gaan doen naar [G] . Vervolgens is vanwege de samenwerking ook bij [gedaagden 1-3] en bij [E] (gedaagde 5) onderzoek gedaan.
2.3.
[E] is de vader van [C] , die weer de vader is van [B] (gedaagde 2). [C] en zijn zoon zijn vennoten van [A] VOF. [E] (‘grootvader’) en zijn echtgenote [F] zijn vennoten van [D] VOF. De beide vennootschappen onder firma houden zich bezig met de sloop en schadeherstel van auto’s. [G] voert een onderneming als plaatwerker/schadehersteller van auto’s en is gehuwd met [H] .
2.4.
Een proces-verbaal van de politie over het onderzoek na de invallen houdt onder meer het navolgende in:

Ik, verbalisant, [..], brigadier, Senior Tactische Opsporing werkzaam bij de Eenheid Limburg verklaar het volgende:
[...]
Op de [adres/plaats autospuiterij I] bij autospuiterij [I] , werd door de politie op 28 juli 2015 de ontvreemde BMW aangetroffen en in beslag genomen.
Tijdens de doorzoeking werden meerdere van diefstal afkomstige voertuigen aangetroffen op bovengenoemde locatie. Verder onderzoek heeft uitgewezen dat de ruimte waar een van de gestolen voertuigen werd aangetroffen werd gehuurd door [G] , geboren [geboortedag G] -1973. Tevens werd uit dit onderzoek duidelijk dat genoemde [G] , eigenaar van autoschadeherstelbedrijf [autobedrijf G] , nog een bedrijfsruimte had op de [adres/plaats A] .
Door politieonderzoek werd duidelijk dat autoschadeherstelbedrijf [autobedrijf G] veel samen werkt met autobedrijf [A] , gevestigd op de [adres/plaats A] .
Op het adres [adres/plaats A] , naast de loods/bedrijfsruimte van
Autoschadeherstelbedrijf [autobedrijf G] ( [G] ), is volgens de Kamer van Koophandel, onder nummer [nummer Kvk] , gevestigd [A] V.O.F. [...]
Op de adressen:
• [adres/plaats autospuiterij I] (autospuiterij [I] / opslagruimte [G] );
• [adres/plaats A] ( [A] VOF);
• [adres/plaats autobedrijf G] (Autoschadeherstelbedrijf [autobedrijf G] );
• [adres/plaats E] (sloopterrein van [E] .);
• [adres/plaats C] (woning [C] ( [C] );
• [adres/plaats G] (woning [G] );
werden op 28 en 29 juli 2015 doorzoekingen ter in beslagneming uitgevoerd.
Op de locaties [adres/plaats autospuiterij I] , [adres/plaats A] , [adres/plaats autobedrijf G] , [adres/plaats C] en de [adres/plaats E] zijn een groot aantal voertuigen, motorblokken en auto-onderdelen aangetroffen en in beslag genomen.
Door specialistische medewerkers van het Permanent Auto Team van de politie, werden de in beslag genomen voertuigen, motorblokken en auto-onderdelen nader onderzocht.
Door brigadier [naam brigadier] , werkzaam bij Politie Limburg, Forensische, Opsporing, Permanent Auto Team, werd medegedeeld dat op het moment van opmaken van dit proces-verbaal, inmiddels was vastgesteld dat:
• 96 voertuigen van diefstal afkomstig waren;
• 60 motorblokken van diefstal afkomstig waren;
• Diverse auto-onderdelen van diefstal afkomstig waren;
Verder deelde genoemde verbalisant [naam brigadier] mij mede dat gedeelten van de ontvreemde voertuigen, motorblokken en auto-onderdelen deels op de [adres/plaats A] , [adres/plaats autobedrijf G] en [adres/plaats E] werden aangetroffen.
2.5.
VBV heeft een groot aantal processen-verbaal overgelegd uit het onderzoek dat de politie heeft verricht, waarin vermeld wordt dat auto’s en onderdelen die op bovengenoemde adressen zijn aangetroffen, zijn gestolen respectievelijk zijn te herleiden tot gestolen auto’s.
2.6.
VBV heeft na de politie-inval diverse conservatoire beslagen en derdenbeslagen gelegd ten laste van de gedaagden.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
VBV vordert - samengevat - veroordeling van gedaagden tot betaling van de door de niet tegen diefstalschade verzekerde eigenaren van voertuigen geleden schade, alsmede de door de in rechten van eigenaren van voertuigen gesubrogeerde verzekeraars geleden schade, in totaal een bedrag van € 2.042.512,65, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
De grondslag voor de vordering is dat gedaagden jegens de verzekeraars namens wie VBV optreedt een onrechtmatige daad hebben gepleegd door zich schuldig te maken aan diefstal, heling en/of witwassen van auto’s en onderdelen daarvan.
3.3.
Gedaagden voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van VBV althans tot afwijzing van de vordering. Zij voeren kort gezegd aan dat er geen sprake is geweest van het omkatten van auto’s of het gebruik maken van gestolen onderdelen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagden 1-3] , [E] , [F] , [G] en [H] vorderen:
I. veroordeling van VBV om binnen twee dagen na dagtekening van het vonnis te doen bewerkstelligen dat VBV Derden een gespecificeerde opgave doet van alle zaken die in beslag zijn genomen ten laste van gedaagden, uitgesplitst per gedaagde en per locatie, alsmede om een opgave te doen van de vervreemdingen die hebben plaatsgevonden, waarbij tevens wordt opgenomen de datum van de vervreemding, de gegevens van de verkrijger en de vervreemdingsprijs, dit alles op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan dat VBV niet aan deze veroordeling voldoet, met een door de rechtbank te bepalen maximum;
II. opheffing van alle namens VBV ten laste van gedaagden gelegde conservatoire beslagen met onmiddellijke ingang;
III. een verbod voor VBV om voor dezelfde feiten opnieuw conservatoir beslag ten laste van gedaagden te leggen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan dat VBV niet aan deze veroordeling voldoet, met een door de rechtbank te bepalen maximum;
IV. een verklaring voor recht dat VBV door het leggen van de genoemde conservatoire beslagen onrechtmatig tegenover gedaagden heeft gehandeld;
V. veroordeling van VBV tot schadevergoeding op te maken bij staat.
3.6.
[I] vordert veroordeling van VBV tot betaling een bedrag van € 50.000,-, vermeerderd met rente en kosten.
3.7.
De vorderingen weergegeven onder 3.5. en 3.6. zijn er op gebaseerd dat VBV op onrechtmatige wijze conservatoir beslag heeft gelegd jegens gedaagden en hen daardoor schade heeft berokkend.
3.8.
VBV voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Procesbevoegdheid VBV
4.1.
Gedaagden hebben primair aangevoerd dat VBV niet bevoegd is om namens de verzekeraars dan wel namens de vermeende gedupeerden op te treden. Uit de als productie 230 overgelegde stukken alsmede de toelichting daarop, blijkt dat VBV optreedt op basis van zogenaamde “cessies ter incasso”, afgegeven door de verzekeraars die tot uitkering van de schade zijn overgegaan. Gedaagden hebben aangevoerd dat er geen rechtsgeldige cessie heeft plaatsgevonden nu de wettelijk voorgeschreven mededeling van de cessie ontbreekt, zodat VBV in haar vorderingen niet ontvankelijk moet worden verklaard.
4.2.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Een formele procespartij kan in rechte optreden voor een materiële procespartij omdat hij daartoe opdracht heeft gekregen. Een dergelijke opdracht kan worden gekwalificeerd als een lastgevingsovereenkomst. De opdracht kan al dan niet worden gecombineerd met een volmacht om in naam van de lastgever te handelen (art. 7:414 jo. art. 3:60 BW). De lastgeving die betrekking heeft op het innen van een vordering van de lastgever, waarbij de ‘last’ inhoudt dat de lasthebber de rechtsvordering tot het te gelde maken van deze vordering op eigen naam zal instellen, wordt ook wel aangeduid met de term ‘cessie ter incasso’.
4.3.
VBV vordert op eigen naam vergoeding van de schade als gevolg van onrechtmatig handelen van gedaagden, maar treedt daarbij kennelijk op als lasthebber van verzekeraars die een vergoeding hebben uitgekeerd aan hun verzekerden, van wie de auto is gestolen. Per gestelde schadepost, zoals opgenomen uit de schadelastberekening die als productie 229 is overgelegd, zal VBV moeten bewijzen dat zij een last heeft om op eigen naam op te treden teneinde de schade te verhalen, alsmede dat de lastgever beschikkingsbevoegd was. Dat laatste kan het geval zijn wanneer de vordering van de gelaedeerde wiens auto is gestolen door cessie of subrogatie rechtsgeldig is overgaan op de verzekeraar die als lastgever optreedt. Het kan ook zo zijn dat de eigenaar zelf lastgever is.
4.4.
Het bewijs als genoemd in de vorige alinea heeft VBV willen leveren doordat zij als productie 230 voor elk kenteken op het schadelastoverzicht een pakket stukken heeft overgelegd, waarin onder meer is opgenomen een bewijs dat de desbetreffende verzekeraar tot vergoeding is overgegaan van de schade die door diefstal is ontstaan. Zij heeft dit bij pleidooi aangevuld met een betalingsoverzicht van de bank waaruit daadwerkelijke betalingen blijken.
4.5.
Daar VBV optreedt als lasthebber is er geen sprake van eigenlijke cessie aan VBV. Dat komt onder meer tot uitdrukking doordat de wettelijk verplichte mededeling van cessie achterwege mag blijven. Gelet hierop is er geen reden om VBV niet-ontvankelijk te verklaren in de vorderingen die zij heeft ingediend.
Onderbouwing van de stellingen van VBV in conventie
4.6.
Tussen partijen is in geschil in hoeverre VBV in conventie aan haar stelplicht heeft voldaan. De aanleiding daarvoor is dat VBV heeft nagelaten om een conclusie van repliek in conventie te nemen waarmee zij haar summiere stellingen in de dagvaarding had kunnen uitwerken en onderbouwen. Namens gedaagden is aangevoerd dat hierdoor na de dagvaarding het debat in conventie was gesloten en dat reeds op de grond dat de stellingen onvoldoende zijn gemotiveerd, de vorderingen van VBV dienen te worden afgewezen. De rechtbank moet gedaagden nageven dat de wijze van procederen van VBV te wensen over heeft gelaten, doordat zij het proces is begonnen met een summiere dagvaarding, na heeft gelaten van conclusie van repliek te dienen, omvangrijke stapels producties deels zonder precieze toelichting in het geding heeft gebracht en soms weer
en masseheeft vervangen, en door herhaaldelijk haar eis te wijzigen.
4.7.
VBV heeft op verschillende manieren haar stellingen in conventie alsnog aangevuld. Dat heeft zij gedaan in de toelichtingen op de aktes inhoudende een wijziging van eis, door haar stellingen bij pleidooi aan te vullen maar ook door voor haar stellingen in conventie te verwijzen naar de door haar gebezigde argumentatie in reconventie. Het was niet mis te verstaan dat VBV de intentie had om datgene wat zij in reconventie aanvoerde, tevens te doen gelden in conventie. Dat hebben gedaagden ook zo opgevat. Gedaagden hebben hiertegen geprotesteerd en zijn daarom slechts ‘subsidiair’ ingegaan op de door VBV in reconventionele processtukken aangevoerde onderbouwing van haar conventionele stellingen, maar zij hebben die gelegenheid wel genomen, en terecht. Evenzeer van belang is dat het debat in conventie en het debat in reconventie in grote mate hetzelfde debat is, omdat zowel in conventie als in reconventie essentieel voor de beslissing over het geschil is of gedaagden een onrechtmatige daad hebben gepleegd jegens VBV en de in haar verenigde verzekeraars door, kort gezegd, zich op grote schaal schuldig te maken aan heling of diefstal en of gedaagden op grond daarvan aansprakelijk zijn voor de schade als gevolg van diefstal of heling.
4.8.
Dat gedaagden zich hebben gerealiseerd dat het debat in conventie grotendeels samenvalt met dat in reconventie – of althans die indruk hebben gewekt – blijkt ten slotte uit hun eigen processuele aanpak, daar waar zij aanvoeren dat alles wat zij in conventie naar voren hebben gebracht in reconventie als herhaald en ingelast naar voren gebracht moet worden beschouwd. De rechtbank zal dan ook voor de beoordeling van het debat in conventie mede acht slaan op de daarvoor relevante stellingen in reconventie, voor zover dit althans de vraag betreft of gedaagden de hiervoor genoemde onrechtmatige daad hebben gepleegd en voor de schade aansprakelijk zijn. In zoverre loopt immers het debat in conventie en reconventie parallel (zie ook HR 4 februari 2000, alsmede conclusie PG onder 2.23, ECLI:NL:PHR:2000:AA4732, Kinheim/Pelders). De rechtbank zal daarbij overigens wel rekening houden met de wijze waarop een stelling in conventie, immers aangevoerd door VBV, en een stelling in reconventie, immers aangevoerd door gedaagden, behoort te worden beoordeeld.
4.9.
Waar het betreft de elementen waaruit de schade bestaat als gevolg van die onrechtmatige daad en de hoogte van die schade, heeft dat debat niet parallel gelopen. Zo hebben gedaagden niet of onvoldoende kunnen reageren op de als productie 229 overgelegde nieuwe schade-opstelling en de daaraan ten grondslag liggende redeneringen. Weliswaar hebben gedaagden steeds op de aktes met eiswijzigingen gereageerd, maar daarbij hebben zij zich over het algemeen terecht onthouden van inhoudelijk debat over de toewijsbaarheid van de vordering en zich vooral beperkt tot de vraag die op dat moment ook aan de orde was, namelijk of de eiswijziging diende te worden toegelaten. Dat betekent dat de rechtbank van oordeel is dat geen schadevergoeding kan worden toegewezen. Het voert naar het oordeel van de rechtbank immers te ver om partijen na pleidooi nog verder in een papieren debat te laten verzanden terwijl het van gedaagden niet behoefde te worden verwacht dat zij bij pleidooi in zouden gaan op alle overgelegde stukken bij productie 229. Indien de rechtbank, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, daartoe termen aanwezig acht, zal zij een veroordeling uitspreken tot schadevergoeding op te maken bij staat, zoals aanvankelijk door VBV gevorderd.
Onrechtmatige daad door meewerken aan het omkatproces
4.10.
VBV maakt aanspraak op vergoeding van schade, die zij heeft geleden als gevolg van onrechtmatig handelen van gedaagden. De feitelijke grondslag hiervoor is de stelling dat partijen die betrokken zijn bij het omkatten van gestolen auto’s, en het verwerken van onderdelen daarvan, zich schuldig hebben gemaakt aan heling, diefstal en/of witwassen. Daarbij maakt VBV voor het vaststellen van aansprakelijkheid geen onderscheid naar ieders rol. Daaruit vloeit voort dat wie actief, en willens en wetens bij dat proces van omkatten betrokken is, in de visie van VBV deel uitmaakt van personen die als groep onrechtmatig handelen en op grond daarvan ieder voor het geheel en dus hoofdelijk voor de schade aansprakelijk zijn.
4.11.
Voor de betrokkenheid van de gedaagden bij het omkatproces zijn door VBV, zakelijk weergegeven, de navolgende omstandigheden aangevoerd:
[gedaagden 1-3] en [E] voerden samen de ondernemingen die zich bezig hielden met het in- en verkopen, demonteren, strippen, verwerken en opbouwen van schadeauto’s en onderdelen onder de bedrijfsnamen [A] VOF en [D] . Op het bedrijf van [gedaagden 1-3] werden auto’s zo nodig gedemonteerd. Beschadigd plaatwerk van de op te bouwen auto’s werd uitgedeukt en hersteld door [G] . Hij zorgde ook voor het richten van beschadigde auto’s en het inbouwen van onderdelen. De auto’s werden gespoten door [I] .
Na een politie-inval zijn op het terrein van [gedaagden 1-3] en dat van [E] blijkens de processen-verbaal van de politie vele tientallen gestolen auto’s aangetroffen alsmede onderdelen – met name complete motorblokken en carrosserieën – die afkomstig bleken te zijn uit gestolen auto’s. Ook op het terrein dat bij [I] en [G] in gebruik was, alsmede in een door [G] gehuurde loods, zijn gestolen auto’s en onderdelen aangetroffen alsmede auto’s, waarin gestolen onderdelen waren verwerkt. In veel gevallen waren de unieke identificatienummers die de fabriek aanbrengt om herkenning van de auto mogelijk te maken, beschadigd, verwijderd of vervalst. Het betreft het zogenaamde voertuigidentificatienummer, het VIN. Van sommige gestolen auto’s werden verschillende onderdelen op verschillende terreinen aangetroffen, wat duidt op samenwerking tussen de verschillende gedaagden. Sommige van de gestolen auto’s waren slechts enkele dagen voor de politie-inval gestolen. Op het bedrijf van [G] werden stickers en plaatjes met unieke codes aangetroffen die kunnen dienen om voertuigonderdelen te identificeren. Er zijn bij de gedaagden ‘setjes’ gevonden met materialen die bedoeld zijn om auto’s te stelen. Gelet op de hoeveelheid gestolen auto’s en onderdelen hebben de gedaagden zich schuldig gemaakt aan diefstal en/of gewoonteheling.
Uit processen-verbaal van de politie volgt dat verschillende auto’s die door [gedaagden 1-3] waren hersteld en verkocht bij nauwkeurig (röntgen)onderzoek bleken te bestaan uit onderdelen van verschillende auto’s die in elkaar gelast waren, waarbij onderdelen afkomstig waren uit gestolen auto’s van hetzelfde merk en type.
VBV meent dan ook, dat er sprake was van een productielijn waar schadevoertuigen en gestolen voertuigen worden samengevoegd tot een nieuw product (omkatten) dat weer als voertuig met een valse identiteit op de markt wordt gebracht. De werkwijze is als volgt. Schadevoertuigen worden ingekocht en ingevoerd en voertuigen gestolen of gestolen voertuigen gekocht. Er worden importtaxaties uitgevoerd die vanwege de schade een lage BPM (autobelasting) opleveren. De voertuigen worden bewerkt. Ze worden gedemonteerd. Er wordt plaatwerk aan uitgevoerd en schadeonderdelen worden vervangen door onderdelen uit gestolen auto’s, waarna de auto wordt gespoten. Daarna wordt de auto verkocht.
Deze werkwijze wordt mogelijk gemaakt doordat [gedaagden 1-3] en [E] geen kloppende administratie hadden van de inkoop van auto’s en onderdelen daarvan. Het ontbreken van een deugdelijke administratie bemoeilijkt onderzoek naar de herkomst van auto’s en onderdelen op het bedrijf van [gedaagden 1-3] en [E] . Dat is bovendien in strijd met artikel 437a Wetboek van Strafrecht en het daarop gebaseerde besluit.
De RDW heeft 261 voertuigen die door [A] VOF of [D] VOF weer in het verkeer zijn gebracht onderzocht, waarbij gebleken is dat van deze auto’s er 127 waren die veilig waren en waarvan de identiteit in orde was. Van de overige auto’s was er een probleem met de veiligheid, of kon de identiteit van de auto of een (hoofd)onderdeel niet worden vastgesteld, of beide.
In de inkoopadministratie van [gedaagden 1-3] zaten facturen die vals bleken te zijn. Met deze facturen werd de schijn gewekt dat de donorauto’s van onderdelen voor het herstel van schadeauto’s een legale herkomst hadden. Uit politie-onderzoek naar de echtheid van deze facturen blijkt dat ze vals zijn opgemaakt. De facturen zijn met knip- en plakwerk gefabriceerd. Dat deze werkwijze gevolgd werd, wordt ondersteund doordat op het kantoor van [gedaagden 1-3] blanco facturen van dezelfde bedrijven en een niet meer bestaand bedrijf werden aangetroffen. Sommige van deze facturen waren voorzien van stempels of een ondertekening, maar er waren nog geen bijzonderheden ingevuld omtrent de verkoop waarvoor de factuur zou zijn opgemaakt. Door middel van het vervalsen van inkoopfacturen worden auto’s of onderdelen die van diefstal afkomstig zijn gelegaliseerd.
Alsdus VBV.
4.12.
Deze invulling van de feitelijke grondslag van het onrechtmatige handelen is als enige feitelijke grondslag aangevoerd. Dit betekent dat sprake moet zijn van daadwerkelijke betrokkenheid van gedaagden bij het omkatproces. De rechtbank zal dan ook geen vorderingen toewijzen jegens personen die niet bij het omkatproces zijn betrokken althans van wie de betrokkenheid daarbij niet kan worden vastgesteld. De rechtbank zal achtereenvolgens de betrokkenheid van elk der gedaagde partijen behandelen. De rechtbank stelt overigens voorop dat geen van de gedaagden vooralsnog is veroordeeld voor een strafbaar feit terzake het omkatproces.
[E] en [F]
4.13.
Om de redenen genoemd in 4.12 stranden de vorderingen op [E] . VBV heeft onvoldoende gesteld om het oordeel te kunnen dragen dat [E] (nog) actief bij het omkatproces is betrokken. Het enige dat daarop zou kunnen wijzen, is dat er vele gestolen auto-onderdelen op het terrein van [E] zijn aangetroffen, maar zowel hij als zijn zoon [C] hebben verklaard dat er vanuit het bedrijf van [gedaagden 1-3] onderdelen van auto’s op het terrein van [E] werden gestald waarmee nog niet een wetenschap van omkatten kan worden vastgesteld. Maar ook wanneer ervan mag worden uitgegaan dat [E] weet had van mogelijke illegale praktijken van zijn zoon en kleinzoon, betekent dat niet dat hij actief bij het omkatproces was betrokken. Dat volgt ook niet uit het enkele voorhanden hebben van verschillende gestolen auto’s, auto-onderdelen en motoren omdat niet is gesteld of gebleken dat die gerelateerd zijn aan het hiervoor beschreven omkatproces. Zoals hiervoor al overwogen, is voor schade als gevolg van de gestelde diefstal of heling van die bij [E] aangetroffen voertuigen en onderdelen geen andere feitelijke grondslag aangevoerd op grond waarvan dit jegens VBV onrechtmatig is. Om deze redenen zal de rechtbank de vorderingen jegens [E] afwijzen. De vorderingen jegens zijn echtgenote, [F] , alsmede tegen de vennootschap onder firma [D] VOF treft in dat voetspoor hetzelfde lot.
[I]
4.14.
Ten aanzien van de vorderingen op [I] geldt eveneens dat VBV onvoldoende heeft gesteld voor het oordeel dat hij bij het omkatproces is betrokken. Voor zover er gestolen auto’s of onderdelen zijn gevonden op het door [I] gehuurde terrein staat daarmee niet vast dat hij daar weet van had. Hij heeft immers onbetwist naar voren gebracht dat ook andere bedrijven die op het terrein zijn gevestigd van de parkeerruimte - waar auto onderdelen zijn aangetroffen - gebruik maakten voor opslag van goederen. Bovendien heeft hij, meer precies, gesteld dat een gestolen motorblok dat op zijn terrein was gevonden daar door [G] was gestald. Dat is niet door VBV weersproken.
4.15.
VBV heeft voorts nog aangevoerd dat [I] als autospuiter een rol heeft gespeeld in het omkatproces. Daartegen heeft [I] aangevoerd dat hij in de periode 2012-2015 slechts zestien auto’s voor [gedaagden 1-3] heeft gespoten en dat hem daarbij niet gewaar is geworden dat daar iets mee aan de hand was. Weliswaar heeft VBV hierop gesteld dat [I] had moeten zien dat er iets mis was met de aan hem aangeleverde auto’s en dat hij geen bewijs heeft geleverd van het ontbreken van enige betrokkenheid maar VBV gaat hierbij voorbij aan het feit dat sprake is van een civiele procedure en dat zij als partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stellingen, ook de plicht heeft deze bij betwisting te onderbouwen. Het is dus niet [I] die een nadere onderbouwing, dan wel bewijs moet leveren, maar VBV die nader dient te onderbouwen waarom [I] betrokken was, en zo nodig bewijs daarvoor moet leveren. [I] heeft door het motiveren van zijn betwisting geen bewijslast naar zich toe getrokken.
4.16.
De argumentatie van VBV berust voorts op de aanname dat aan [I] auto’s zijn aangeboden die waren omgekat. Dat betwist [I] nu net, zodat VBV aan de kern van de betwisting door [I] voorbij gaat. Wel was een dergelijke betwisting mogelijk in een ander daglicht komen te staan indien [I] de enige autospuiter was die met [gedaagden 1-3] samenwerkte. In dat geval zou [I] immers noodzakelijkerwijs degene zijn die met regelmaat gestolen en omgekatte auto’s spoot. Dit is echter niet komen vast te staan. Integendeel, de stellingen van [I] worden onderbouwd door de processen-verbaal van politie, nu daaruit daaruit blijkt dat [gedaagden 1-3] met meerdere spuiterijen samenwerkte. Nu VBV niet heeft voldaan aan de op haar rustende onderbouwingsplicht zal deze vordering worden afgewezen bij gebreke van een deugdelijke grondslag.
[C] , [B] , [A] VOF
4.17.
Anders ligt dit voor de vorderingen op [gedaagden 1-3] en [G] . [gedaagden 1-3] heeft, kort gezegd, betwist dat er sprake is van gestolen auto’s en, dat, voor zover daarvan wel zou zijn gebleken, hem dat niet kan worden verweten omdat hij te goeder trouw auto’s en onderdelen heeft aangeschaft. Hij heeft een beroep gedaan op de administratie, waaruit zou blijken dat hij van onder meer het bedrijf ‘Polat en Polat’ demontageauto’s heeft betrokken. Dat het demontage- of sloopauto’s betrof, verklaart tevens waarom in veel gevallen er geen VIN meer op de auto’s werd aangetroffen: bij sloopauto’s wordt het VIN verwijderd.
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat de betwisting door [gedaagden 1-3] van de door VBV gestelde gang van zaken onvoldoende is onderbouwd en dat vast is komen te staan dat er inderdaad sprake is van een omkatcyclus zoals door VBV beschreven. De rechtbank komt daartoe op grond van het volgende. Uit de processen-verbaal waarin het door de politie verrichte onderzoek is weergegeven, blijkt dat er grote aantallen gestolen auto’s bij [gedaagden 1-3] zijn aangetroffen, alsmede carrosserieën, motorblokken en andere onderdelen die herleidbaar zijn gebleken tot gestolen auto’s. Uit de processen-verbaal komt naar voren dat sommige auto’s slechts enkele dagen voor de inval waren gestolen. Door [gedaagden 1-3] is niet of niet voldoende gemotiveerd betwist dat de auto’s kort voor het aantreffen op het terrein gestolen waren; hij heeft slechts aangevoerd dat hij niet van de diefstal wist. De rechtbank is van oordeel dat uitgaande van de vaststellingen door de politie in de genoemde processen-verbaal daaruit voorshands kan worden opgemaakt dat [gedaagden 1-3] ten minste wetenschap had van de diefstal van de betreffende auto’s. In het licht van hetgeen in de processen-verbaal is gesteld, is een enkele betwisting van de wetenschap onvoldoende. Het had op de weg van [gedaagden 1-3] gelegen om deze betwisting handen en voeten te geven. Nu hij dat heeft nagelaten kan ervan worden uitgegaan dat sprake was van wetenschap, zeker gelet op de grote aantallen gestolen auto’s en onderdelen.
4.19.
[gedaagden 1-3] heeft de bewijswaarde van de processen-verbaal waaruit blijkt dat de auto’s gestolen waren in twijfel getrokken. De enkele stelling dat er geen strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden is daarvoor echter onvoldoende. Andere argumenten, bijvoorbeeld dat en in welke zin het politieonderzoek ondeugdelijk zou zijn uitgevoerd, zijn niet aangevoerd. De rechtbank gaat dan ook aan dat bewijsverweer voorbij.
4.20.
[gedaagden 1-3] heeft aangevoerd dat bij sloopauto’s het VIN wordt verwijderd, zodat hij uit het ontbreken van dat VIN niet hoefde af te leiden dat het gestolen auto’s betrof. Die betwisting is echter onvoldoende onderbouwd, aangezien VBV heeft gesteld, en onderbouwd met van de RDW afkomstige documenten, dat de enige reden om VIN-nummers te verwijderen of onleesbaar te maken erin is gelegen de herkomst van de auto’s of onderdelen na diefstal te verhullen.
4.21.
Ter onderbouwing van de stelling dat hij te goeder trouw was, heeft [gedaagden 1-3] verschillende facturen in het geding gebracht waaruit de legale herkomst van demontageauto’s zou blijken, met name van het bedrijf Polat en Polat. VBV heeft echter verwezen naar politieonderzoek, waaruit naar voren komt dat er diverse facturen in de administratie van [gedaagden 1-3] waren aangetroffen die naar het oordeel van de politie valselijk waren opgemaakt. Tot de facturen die vervalst zouden zijn, behoorden ook de door [gedaagden 1-3] overgelegde facturen van Polat en Polat. De stelling van [gedaagden 1-3] dat hij daar geen weet van had en dat de facturen mogelijk binnen de bedrijven op wier naam ze staan valselijk zijn opgemaakt, acht de rechtbank ongeloofwaardig, gelet op het feit dat die bedrijven daar geen enkel plausibel belang bij hebben en er bij [gedaagden 1-3] blanco, maar soms al wel ondertekende facturen van andere bedrijven - waaronder Polat en Polat - zijn aangetroffen waarvoor geen verklaring is gegeven. Dat betekent dat is komen vast te staan dat er sprake is van valse facturen die door [gedaagden 1-3] in de administratie zijn opgenomen en dat [gedaagden 1-3] zijn stellingen niet deugdelijk heeft weten te onderbouwen. De rechtbank constateert dat welbewust is getracht om de rechtbank met deze valse facturen op een dwaalspoor te brengen. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat [gedaagden 1-3] geen beroep toekomt op het wettelijk vermoeden dat de bezitter van een goed te goede trouw is.
4.22.
Ook de overige facturen die [gedaagden 1-3] in het geding gebracht heeft, vormen geen inzichtelijke, complete en daardoor betrouwbare administratie. Bovendien heeft VBV bij pleidooi onweersproken gesteld dat na onderzoek harerzijds van de administratie is gebleken dat de gestolen voertuigen die geheel of in onderdelen bij gedaagden aangetroffen zijn en waar VBV de schade aan relateert, in veel gevallen niet voorkomen in die administratie. Dat betekent dat [gedaagden 1-3] met het inbrengen van die facturen zijn betwisting op dit punt evenmin deugdelijk heeft kunnen motiveren.
4.23.
De slotsom hieruit is dat de stelling van [gedaagden 1-3] , dat auto’s en onderdelen legaal zijn aangeschaft, althans dat [gedaagden 1-3] te goeder trouw was, niet althans onvoldoende is onderbouwd. Dit leidt ertoe dat de stelling van VBV, dat sprake is van het omkatten van auto’s door [gedaagden 1-3] als voldoende onderbouwd kan dienen als grondslag voor de vorderingen.
[G]
4.24.
De verklaringen van [gedaagden 1-3] , [G] en [I] zoals die in de processen-verbaal van de politie zijn opgenomen onderbouwen de stelling van VBV dat het centrum van de activiteit het bedrijf van [gedaagden 1-3] is. Het omkatproces draait dan ook om dat bedrijf. Gelet op de werkwijze bij het herstellen en weer op de markt brengen van de schadeauto’s is de betrokkenheid van een plaatwerker en schadehersteller echter onontbeerlijk. Uit de afgelegde verklaringen blijkt dat [G] als plaatwerker betrokken is geweest bij het herstellen van de door [gedaagden 1-3] in elkaar gezette halfbouw schadeauto’s. Alle actief betrokkenen, inclusief hijzelf, noemen hem als degene die sinds 2011 voor [gedaagden 1-3] het plaatwerk, richten, uitdeuken en monteren van onderdelen uitvoert. Ten slotte zijn er op zijn terrein diverse gestolen auto’s en auto’s hersteld met gestolen onderdelen aangetroffen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de deelname van [G] aan het omkatproces hiermee is vast komen te staan.
4.25.
[G] heeft betwist dat hij wist dat het gestolen auto’s of onderdelen betrof. Die stelling is echter onvoldoende onderbouwd, omdat vast is komen te staan dat in vele gevallen de identificatienummers van de auto’s of onderdelen waren verwijderd of beschadigd en in één geval het slot van een gestolen auto die bij hem was aangetroffen was opengezaagd. Als ervaren en professionele schadehersteller wist [G] of had hij moeten weten dat dit omstandigheden zijn, die duiden op gestolen auto’s.
4.26.
Ten slotte heeft VBV gesteld en met een proces-verbaal van de politie onderbouwd dat [G] zelf in een gestolen auto reed. Het kenteken van die auto was gekoppeld aan het VIN van een auto die op zijn naam stond, maar het VIN-plaatje van [G] auto was in de gestolen auto gelast zodat die gestolen auto door kon gaan voor de auto van [G] . Aangezien de auto van [G] al op zijn naam stond voordat de andere auto was gestolen, moet hij van deze identiteitsvervalsing hebben geweten. Dat betekent dat [G] zelf willens en wetens in een omgekatte auto reed, waar de rechtbank eens te meer uit afleidt dat hij niet te goeder trouw kan zijn geweest. Ten slotte zijn bij [G] diverse identificatiematerialen aangetroffen, zoals uit andere auto’s gesneden plaatjes met daarop een chassisnummer en stickers van fabrikanten waarmee de werkelijke identiteit van voertuigen kan worden verhuld. [G] heeft deze stellingen niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat VBV kan worden gevolgd in haar stelling dat [G] welbewust aan het omkatproces heeft meegewerkt en daarmee eveneens onrechtmatig heeft gehandeld.
[H]
4.27.
VBV heeft behalve [G] ook diens echtgenote [H] aansprakelijk gesteld. Dat onderbouwt zij met stellingen die er in essentie op neerkomen dat [H] geweten moet hebben met welke werkzaamheden haar echtgenoot zich bezighield. De rechtbank oordeelt daaromtrent als volgt. Ook als [H] zou hebben geweten wat de werkzaamheden betroffen, is daarmee niet zonder meer gegeven dat zij jegens VBV onrechtmatig heeft gehandeld. Het had op de weg van VBV gelegen om eigen feiten en omstandigheden te stellen die onderbouwen waarom [H] als echtgenote onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens VBV of de verzekeraars voor wie zij optreedt. Dat heeft VBV nagelaten zodat de vorderingen jegens [H] reeds daarom wegens het ontbreken van enige deugdelijke grondslag moeten worden afgewezen.
Hoofdelijke aansprakelijkheid, toerekenbaarheid, causaliteit en relativiteit
4.28.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat [gedaagden 1-3] en [G] bij het omkatproces waren betrokken en dat dit handelen onrechtmatig was. Vast is komen te staan, dat zij daarbij als groep zijn opgetreden, waarin voor ieder een rol was weggelegd die bijdroeg aan de bedrijfsvoering. In dat geval is naar het oordeel van de rechtbank voor het aannemen van hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW niet noodzakelijk, dat vast is komen te staan bij het omkatten van precies welke auto’s eenieder der aangesproken partijen betrokken is geweest. Hieruit volgt dat, behoudens voor zover de hierna te bespreken verweren van causaliteit, toerekenbaarheid en relativiteit doel treffen, ieder van hen hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die is toegebracht aan alle eigenaren van de gestolen auto’s die bij hen zijn aangetroffen of waarvan onderdelen zijn aangetroffen, alsmede aan de in hun rechten gesubrogeerde verzekeraars. Voor zover VBV namens die eigenaren en verzekeraars optreedt, zijn zij dan ook jegens VBV hoofdelijk aansprakelijk.
4.29.
[gedaagden 1-3] en [G] hebben achtereenvolgens nog als verweer gevoerd dat dit onrechtmatig handelen niet aan hen toerekenbaar is, dat causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de schade ontbreekt alsmede dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste zoals bedoeld in artikel 6:163 BW.
4.30.
Het verweer dat de onrechtmatige daad niet toerekenbaar is, is gebaseerd op de stelling dat uit het enkele aantreffen van gestolen goederen nog niet volgt dat hun iets kan worden verweten. Dit verweer faalt om de hiervoor reeds genoemde redenen, die erop neerkomen dat het niet slechts gaat om het te goeder trouw voorhanden hebben van enkele gestolen goederen maar om het op grote schaal en structureel verwerven en verwerken van gestolen onderdelen en auto’s en dat is verwijtbaar.
4.31.
Voorts betwisten [gedaagden 1-3] en [G] het causale verband tussen de onrechtmatige daad en de gevorderde schade. Zij doelen daarmee op het condicio sine qua non-verband van artikel 6:162 BW en betogen dat de schade het gevolg is van de diefstallen en niet van de heling. De rechtbank volgt hen daarin niet. Er is sprake van een bedrijfsmodel dat is gebaseerd op het op grote schaal werken met en verwerken van gestolen auto’s en gestolen onderdelen. Uit het feit dat er gestolen auto’s en onderdelen zijn aangetroffen die over een periode van verschillende jaren tot slechts enkele dagen voor de inval zijn gestolen, leidt de rechtbank de continuïteit van het bedrijf af. Ook als [gedaagden 1-3] en [G] niet zelf auto’s hebben gestolen, hebben zij anderen bij voorbaat de gelegenheid gegeven auto’s die gestolen waren of zouden worden, dan wel onderdelen daarvan via hen te gelde te maken. Zij hebben dan ook meegewerkt aan de instandhouding van een afzetmarkt voor autodieven. Hun optreden staat daarmee in zodanig nauw verband met de diefstallen van de auto’s waarvan onderdelen bij [gedaagden 1-3] en [G] zijn aangetroffen dat de schade behalve van die diefstallen ook rechtstreeks het gevolg is van de heling (vgl. de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 december 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:7041).
4.32.
Ten slotte is door [gedaagden 1-3] en [G] gesteld dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste, omdat de strafrechtelijke bepalingen over diefstal, opzetheling en witwassen slechts publiekrechtelijke instructienormen voor de overheid vormen die haar gebieden om rechtshandhavend op te treden. Dit verweer faalt. In de eerste plaats is de schade voor de eigenaren niet ontstaan door de kwalificatie van het handelen van gedaagden als diefstal of heling, maar door het handelen zelf. Dat is onrechtmatig om de hiervoor beschreven redenen, vormt een inbreuk op de eigendomsrechten van de eigenaren van de gestolen auto’s en is in strijd met de jegens hen in acht te nemen maatschappelijke zorgvuldigheid. Voor zover de onrechtmatigheid daarenboven gebaseerd kan worden op de overtreding van de strafbepalingen en daarmee op handelen in strijd met een wettelijke plicht, geldt het navolgende. Van schade in de zin van art. 6:162 BW kan in dat geval pas sprake zijn wanneer iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. Daartoe dient de strekking van de overtreden strafbepaling te worden onderzocht. Aan de hand daarvan moet worden vastgesteld dat de eiser behoort tot de kring die door die strafbepaling wordt beschermd en dat de strafbepaling beoogt te beschermen tegen het soort schade dat is geleden. In het geval van heling is in eerdere rechtspraak uitgemaakt (o.m. HR 24 maart 1998, NJ 1998, 537) dat de strafbaarstelling van heling (mede) strekt ter bescherming van het belang van de rechthebbende op het geheelde goed zodat VBV zich op die norm kan beroepen.
Schade
4.33.
Zoals de rechtbank hiervoor reeds onder 4.9 heeft overwogen, zijn [gedaagden 1-3] en [G] nog onvoldoende in staat geweest om te reageren op de wijze waarop VBV de vorderingen tot vergoeding van de schade heeft onderbouwd, doordat het debat in reconventie zich vrijwel niet heeft uitgestrekt tot de hoogte van de schade die aan hen kan worden toegerekend. Om die reden zal de rechtbank [gedaagden 1-3] en [G] veroordelen tot schadevergoeding, op te maken bij staat.
Proceskosten in conventie
4.34.
[gedaagden 1-3] en [G] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, gevallen aan de zijde van VBV. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.6 en verder is overwogen, zullen de kosten voor het salaris advocaat van VBV in conventie echter worden begroot op nihil, met uitzondering van de kosten van het beslag waarvoor 1 punt worden gerekend. Het zwaartepunt van de procedure is als gevolg van de wijze van procederen van VBV immers op het geschil in reconventie komen te liggen zodat er reden is jegens [gedaagden 1-3] en [G] uitsluitend rekening te houden met de in reconventie gemaakte kosten.
De kosten aan de zijde van VBV worden begroot op:
- dagvaarding € 94,19
- exploitkosten beslag € 8.332,69
- griffierecht € 613,00 (inclusief beslagrekesten)
- salaris voor de advocaat: € 3.211,00.
Totaal € 12.250,88
4.35.
VBV zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding van [E] , [F] , [D] VOF, [H] en [I] . Er is geen reden om voor hen een afwijkend kostenregime toe te passen inhoudende dat de kosten in conventie op nihil worden gesteld, aangezien de afwijkende manier van procederen van VBV voor haar rekening moet blijven.
4.36.
Voor wat betreft de hoogte van het salaris voor de advocaat acht de rechtbank in de zaken van [E] , [F] , [D] VOF en [H] wel termen aanwezig om een factor 0,5 hierop toe te passen, aangezien hun optreden in het proces samen is gevallen met dat van [gedaagden 1-3] respectievelijk [G] .
De kosten aan de zijde van [E] , [F] , [E] , [F] , [D] VOF en [H] worden begroot op:
- griffierecht € 613,00
- salaris voor de advocaat € 6.422,00 (0,5 x 4 x € 3.211,00).
Totaal € 7.035,00
4.37.
De beslissingen over de kosten aan de zijde van [I] in conventie worden hierna samen behandeld met de in reconventie gemaakte kosten.
In reconventie
4.38.
Gedaagden hebben vorderingen in reconventie ingesteld, met als grondslag dat het leggen van conservatoire beslagen door VBV jegens hen onrechtmatig was en zij daardoor schade hebben geleden. De rechtbank stelt voor de beoordeling hiervan het navolgende juridisch kader voorop.
4.39.
Degene die een beslag legt, handelt op eigen risico en dient, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade te vergoeden indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, omdat hij in dat geval aansprakelijk is uit onrechtmatige daad jegens degeen op wiens recht het beslag inbreuk heeft gemaakt.
4.40.
Ook wanneer het gaat om een vordering waarvan het bestaan in rechte is vastgesteld maar waarvan is komen vast te staan dat deze een minder grote omvang heeft dan aanvankelijk door de beslagleggers was gepretendeerd, kan er sprake zijn van een onrechtmatige daad. In dat geval dient echter vast komen te staan dat er sprake is geweest van misbruik van bevoegdheid door de beslaglegger.
4.41.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen in reconventie van [gedaagden 1-3] en [G] eerst kunnen worden toegewezen indien sprake is van misbruik van bevoegdheid door VBV, doordat VBV beslag heeft gelegd voor een hoger bedrag dan de uiteindelijk toe te wijzen vordering. Daaromtrent houden de stellingen van [gedaagden 1-3] en [G] niets in, nu zij aan hun vorderingen enkel ten grondslag hebben gelegd dat zij in het geheel niet onrechtmatig jegens VBV hebben gehandeld. Aangezien de rechtbank in conventie heeft overwogen dat zij wel aansprakelijk zijn voor de door VBV (althans haar lastgevers) geleden schade, zullen de vorderingen als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
4.42.
De vorderingen jegens [E] , zijn echtgenote [F] , [D] VOF, [I] en [H] zijn in conventie niet toewijsbaar gebleken. Dat betekent dat de beslagen jegens hen ten onrechte zijn gelegd en dat VBV door het leggen van de beslagen in beginsel jegens hen aansprakelijk is wegens onrechtmatige daad.
4.43.
De vordering van [E] , [F] en [H] onder I. is in feite een vordering tegen VBV Derden en is in zoverre niet voor toewijzing vatbaar.
4.44.
De vordering onder II., die inhoudt dat de gelegde beslagen zullen worden opgeheven, is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in beginsel toewijsbaar voor zover het betreft de beslagen ten laste van [E] , [F] en [H] . Uit de stellingen van [E] en [F] maakt de rechtbank echter op dat veel van de (gestolen) voertuigen en onderdelen die op hun terrein in beslag zijn genomen, feitelijk toebehoren aan [gedaagden 1-3] Nu [E] en [F] niet hebben gespecificeerd welke voertuigen aan hen toebehoren en derhalve niet onder het beslag zouden moeten vallen, is hun vordering in zoverre onvoldoende onderbouwd. Dat betekent dat de beslagen enkel zullen worden opgeheven voor zover het goederen betreft anders dan voertuigen en onderdelen daarvan.
4.45.
De vordering van [E] , [F] en [H] onder III. houdt in dat VBV verboden wordt om opnieuw (jegens hen) conservatoir beslag te leggen voor dezelfde feiten. Die vordering zal worden afgewezen, omdat niet uitgesloten kan worden dat het leggen van beslag voor dezelfde feiten geen misbruik van bevoegdheid oplevert.
4.46.
Aangezien de overige vorderingen zijn gebaseerd op schade die aan de ondernemingen van gedaagden zou zijn toegebracht, acht de rechtbank deze onvoldoende onderbouwd. Dat geldt voor [E] en [F] , in het licht van hun stellingen die erop neerkomen dat [gedaagden 1-3] zijn bedrijf had afgebouwd en gegeven bovendien dat [gedaagden 1-3] juist ontkent betrokken te zijn bij de in beslag genomen auto’s en onderdelen die op zijn terrein zijn aangetroffen en waarvan een groot deel van diefstal afkomstig bleek. Op welke wijze [H] schade zou hebben geleden door beslag dat haar heeft getroffen, is in het geheel niet onderbouwd. De rechtbank zal deze vorderingen daarom afwijzen.
4.47.
[I] heeft gesteld dat hij schade heeft geleden in zijn bedrijfsvoering als gevolg van de beslaglegging door VBV en het vervolgens in opdracht van VBV afvoeren van zijn bedrijfsinventaris en gereedschappen alsmede van auto-onderdelen die aan klanten toebehoorden. Als daar schade door is ontstaan, is VBV daar als beslaglegger voor aansprakelijk op grond van een onrechtmatige daad jegens [I] en dient zij die schade te vergoeden.
4.48.
Het bestaan maar bovenal de omvang van de schade is, mede gelet op de betwisting door VBV, door [I] echter onvoldoende onderbouwd. Weliswaar heeft hij feiten gesteld omtrent de waarde van de in beslag genomen gereedschappen, maar niets daarvan is onderbouwd terwijl bovendien niet duidelijk is welk verband bestaat tussen de waarde van de gereedschappen en de geleden schade. De stellingen over de hoogte van de schade als gevolg van het noodgedwongen staken van zijn onderneming zijn niet meer dan een slag in de lucht, ondanks de vele conclusie- en aktewisselingen die het inbrengen van een onderbouwing van die schade in reconventie mogelijk hebben gemaakt. Dit betekent dat [I] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en dus aan bewijslevering niet toekomt. De rechtbank zal dan ook de vordering van [I] afwijzen.
Proceskosten in reconventie
4.49.
Aangezien de vorderingen van [gedaagden 1-3] en [G] in reconventie worden afgewezen, zullen zij als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, gevallen aan de zijde van VBV. Voor wat betreft de hoogte van het salaris voor de advocaat acht de rechtbank wel termen aanwezig om een factor 0,5 hierop toe te passen, aangezien VBV tegen [gedaagden 1-3] en [G] gelijkluidende conclusies heeft kunnen nemen als tegen [E] , [F] en [H] .
De kosten aan de zijde van VBV worden begroot op:
- salaris voor de advocaat: € 6.422,- (0,5 x 4 x € 3.211,00).
4.50.
De kosten van het geding in reconventie van [E] , [F] , [D] VOF, [H] enerzijds en VBV anderzijds zullen worden gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt, aangezien beide partijen deels in het ongelijk en deels in het gelijk zijn gesteld.
4.51.
De kosten van het geding tussen VBV en [I] in conventie en in reconventie worden gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt, aangezien beide partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld.

5.De beslissing

De rechtbank:
In conventie
wijst af de vorderingen tegen [E] , [F] , [D] VOF, [H] en [I] ;
veroordeelt VBV in de kosten gemaakt door [E] , [F] , [D] VOF en [H] , bepaald op € 7.035,00.
veroordeelt [B] , [C] en [G] tot het betalen van schadevergoeding aan VBV, op te maken bij staat,
veroordeelt [B] , [C] en [G] in de kosten van het geding in conventie, aan de zijde van VBV tot op heden begroot op € 12.250,88,
veroordeelt [B] , [C] en [G] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [B] , [C] en [G] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat
In reconventie
heft op de beslagen gelegd door VBV jegens [E] , [F] , [D] VOF en [H] , behoudens voor zover het betreft auto’s of onderdelen daarvan,
wijst de overige vorderingen jegens VBV af,
compenseert de kosten van het geding voor zover gemaakt door VBV en [E] , [F] , [D] VOF en [H] , aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt,
veroordeelt [B] , [C] en [G] hoofdelijk in de kosten van het geding in reconventie, begroot op € 6.422,-,
compenseert de kosten van het geding in conventie en in reconventie voor zover gemaakt door VBV en [I] , aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt,
en verklaart dit vonnis in conventie en in reconventie uitvoerbaar bij voorraad, voor zover het betreft de veroordelingen en de opheffing van het beslag.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk, mr. R. Verkijk en mr. N. Koster en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2018. [1]

Voetnoten

1.type: RV