ECLI:NL:RBLIM:2018:2281

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
12 maart 2018
Zaaknummer
AWB _ 17 / 1340 en AWB _ 18 / 217
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • P.J.M. Bruijnzeels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om persoonsgebonden budget op grond van de Wet langdurige zorg na intrekking van eerder pgb

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 7 maart 2018 uitspraak gedaan over het verzoek van eiseres om een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Eiseres had eerder een pgb ontvangen op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), maar dit was per 1 mei 2015 ingetrokken omdat zij niet voldeed aan de bij het pgb opgelegde verplichtingen. Het Zorgkantoor had het verzoek van eiseres om een nieuw pgb afgewezen, met als argument dat zij zich bij de eerdere verstrekking van een pgb niet had gehouden aan de verplichtingen. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen verwezen naar een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarin werd bepaald dat het Zorgkantoor geen bevoegdheid had om het pgb van appellante te beëindigen op basis van niet-nagekomen verplichtingen uit de AWBZ. De voorzieningenrechter oordeelde dat de beëindiging van het pgb onder de AWBZ niet tegengeworpen kon worden aan eiseres in het kader van de Wlz. De voorzieningenrechter concludeerde dat de schending van voorwaarden verbonden aan een eerder pgb niet mocht leiden tot de weigering van een nieuw pgb op grond van de Wlz.

De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit van het Zorgkantoor vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerder gemaakte proceskosten en het griffierecht aan eiseres worden vergoed. Tevens werd een voorlopige voorziening getroffen, zodat de kosten van de zorgverlener van eiseres gedurende de periode van het nieuwe besluit vergoed worden, mits deze binnen het normenkader van de Wlz vallen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 17/1340 en AWB/ROE 18/217
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 maart 2018 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1], te [plaatsnaam], eiseres

(gemachtigde: mr. M. van Riet),
en

CZ Zorgkantoor B.V., verweerder

(gemachtigde: mr. S. Koot).

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres haar in aanmerking te brengen voor een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) afgewezen.
Bij besluit van 30 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres (kennelijk) ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens waren aanwezig haar curator/bewindvoerder, J.H.W.A. Florisse, en haar zorgverlener, [naam 2] Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Eiseres ontving van het VGZ Zorgkantoor een pgb op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Per 1 mei 2015 heeft het VGZ Zorgkantoor dit pgb ingetrokken, omdat zij niet heeft voldaan aan de verplichtingen die horen bij het ontvangen van een pgb. Die intrekking was (onder meer) gebaseerd op artikel 2.6.12, tweede lid sub a, van de (inmiddels ingetrokken) Regeling Subsidies AWBZ, waarin was bepaald dat de verleningsbeschikking kan worden ingetrokken of gewijzigd met ingang van de dag waarop de verzekerde de bij of krachtens artikel 2.6.9 opgelegde overige verplichtingen niet nakomt. Tegen deze beslissing heeft eiseres bezwaar ingediend. Op 15 juli 2015 heeft het VGZ Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft eiseres geen beroep ingesteld. Op 24 oktober 2016 ontving verweerder vanwege de verhuizing van eiseres naar de regio van verweerder het verzoek van het VGZ Zorgkantoor om het door eiseres ingediende omzettingsverzoek van zorg in natura (ZIN) naar pgb in behandeling te nemen. Dit verzoek heeft verweerder met het primaire besluit afgewezen. Verweerder heeft deze afwijzing gebaseerd op artikel 3.3.3, vijfde lid onder a, van de Wlz. Daarin is bepaald dat het persoonsgebonden budget in ieder geval geweigerd wordt indien de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een pgb niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen.
3. Volgens eiseres leidt het standpunt van verweerder tot voor haar onaanvaardbare gevolgen. Eiseres heeft een roerig verleden met veel problemen. Sinds ze onder curatele staat is ze steeds op zoek geweest naar de beste hulpverlener. In haar huidige zorgverlener heeft zij die gevonden. Het gaat steeds beter met haar. Haar zorgverlener verleent nu zorg zonder dat hij daar een vergoeding voor krijgt. Bij het verantwoorden van het pgb dat eiseres voorheen had is een termijn overschreden door een inmiddels voormalig medewerker van haar bewindvoerder. Eiseres komt daarom nu enkel nog in aanmerking voor ZIN. Instanties die ZIN verlenen kunnen eiseres geen passende zorg verlenen.
4. In zijn uitspraak van 3 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:42 heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) bepaald dat uit de definitie van het pgb zoals opgenomen in artikel 1.1.1 van de Wlz volgt dat in die wet en de daarop berustende bepalingen met een pgb wordt bedoeld een pgb verleend op grond van de Wlz en dat artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder c, van de Rlz dan ook niet zo dient te worden uitgelegd dat het Zorgkantoor de verleningsbeschikking kan intrekken of wijzigen indien de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een pgb op grond van de AWBZ niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen. Nu het Zorgkantoor in het geval van appellante heeft verwezen naar niet-nagekomen verplichtingen in het kader van een AWBZ-pgb, bood –aldus de Raad– de hiervoor vermelde bepaling het Zorgkantoor geen bevoegdheid het pgb van appellante te beëindigen. Alhoewel deze uitspraak gaat over intrekken of wijzigen van een toegekend pgb en niet, zoals de onderhavige zaak, over het niet toekennen van een pgb, is de voorzieningenrechter anders dan verweerder van oordeel dat de beëindiging van het pgb onder de AWBZ in verband met het niet nakomen van de aan dat pgb verbonden verplichtingen verzoekster in het kader van de Wlz niet kan worden tegengeworpen.
Zowel artikel 3.3.3, vijfde lid onder a, van de Wlz als artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder c, van de Rlz bevatten de zinsnede "
indien de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een pgb niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen".
Vanwege dezelfde formulering van de intrekkings- c.q. weigeringsgrond in beide artikelen en met inachtneming van genoemde uitspraak van de Raad is de voorzieningenrechter van oordeel dat met het pgb, zoals vermeld in artikel 3.3.3, vijfde lid, van de Wlz eveneens is bedoeld een pgb verstrekt onder de Wlz. De schending van voorwaarden verbonden aan een eerder aan eiseres verstrekt pgb op grond van de AWBZ mag er dus niet toe leiden dat eiseres een pgb op grond van de Wlz wordt geweigerd.
5.Het beroep is dan ook gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden, omdat het voor het herstel van het gebrek/de gebreken benodigde onderzoek naar het zich laat aanzien lang zou kunnen duren en te onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6. Omdat het beroep gegrond is en verweerder wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen, bestaat er aanleiding om in afwachting van dat nieuwe besluit een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft op grond van artikel 8:81 van de Awb de voorlopige voorziening dat verweerder vanaf de datum van het verzoek tot het treffen van een voorziening tot zes weken na bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar de door of namens [naam 2] voornoemd aan eiseres verleende hulp wordt vergoed voor zover de hoogte van die kosten past binnen het in de Wlz opgenomen normenkader.
7. Omdat het beroep gegrond is en een voorlopige voorziening wordt getroffen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht voor het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit ;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- treft de voorziening dat verweerder vanaf de datum van het verzoek tot het treffen van een voorziening tot zes weken na bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar de door of namens [naam 2] voornoemd aan eiseres verleende hulp wordt vergoed voor zover de hoogte van die kosten past binnen het in de Wlz opgenomen normenkader;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 92,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.503,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Bruijnzeels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.W.J.M van Rijt, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.