Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser ontvangt sinds 13 juni 2013 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Participatiewet (Pw). Uit onderzoek van de door eiser verstrekte gegevens is verweerder gebleken dat eiser over de jaren 2013 tot en met 2015 diverse teruggaven van betaalde inkomstenbelasting en premie volksverzekering heeft ontvangen te weten de navolgende bedragen: € 1.665,00 (2013), € 3.168,00 (2014) en € 3.163,00 (2015).
Verweerder stelt zich in de bestreden besluitvorming op het standpunt dat dat overeenkomstig het bepaalde artikel 31, eerste lid, van de Pw juncto artikel 32, eerste lid, van de Pw sprake is van inkomsten. Op grond van artikel 58, vierde lid, van de Participatiewet (Pw) heeft verweerder de inkomsten over de periode van 1 november 2015 tot en met 31 december 2015 verrekend met de te verstrekken bijstandsuitkering over de maand mei 2016. De overige teveel ontvangen bijstand (over de periode van 13 juni 2013 tot en met 31 oktober 2015) dient volgens verweerder te worden teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1, van de Pw. Verweerder houdt daartoe maandelijks een bedrag in op de uitkering van eiser en houdt daarbij rekening met een beslagvrije voet van € 879,44 per maand.
3. Eiser kan zich met de besluitvorming van verweerder niet verenigen en betoogt in beroep dat verweerder moet afzien van terugvordering nu sprake is van dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw. Verweerder heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van dringende redenen. Eiser voert ten aanzien van de dringende redenen aan dat hij het door hem in de periode van medio 1996 tot medio 2013 geëxploiteerde garagebedrijf heeft moeten sluiten als gevolg van de nalatige houding van verweerder. Er was door de aanwezigheid van de naast het garagebedrijf van eiser gelegen en door verweerder gedoogde coffeeshop, sprake van een onveilige situatie waarbij zich meerdere ernstige (schiet)incidenten hebben voorgedaan. Dit heeft geleid tot een terugloop van het aantal klanten bij eisers garagebedrijf. Ondanks verzoeken van eiser heeft verweerder onvoldoende gehandhaafd. Eiser heeft verder aangevoerd dat de verrekening dan wel de terugvordering grote en onaanvaardbare financiële en sociale gevolgen heeft. Hij heeft in het verleden geld van zijn vader moeten lenen om de bedrijfslasten te betalen. Op grond van moraal en fatsoen wil eiser dit geld zo spoedig mogelijk aan zijn vader terugbetalen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van dringende redenen om af te zien van verrekening dan wel terugvordering van hetgeen eiser teveel aan bijstandsuitkering heeft ontvangen
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen tot de middelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Pw, voor zover hier van belang, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1, voor zover hier van belang, kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen de omstandigheid dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen, zoals bedoeld in onder meer de artikelen 31 en 32 van de Pw, beschikt of kan beschikken.
Ingevolge artikel 58, vierde lid, van de Pw, voor zover hier van belang, is het college bevoegd tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.
Ingevolge artikel 58, achtste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, kan het college indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
7. Eiser stelt dat sprake is van dringende redenen om van verrekening dan wel terugvordering af te zien. Uit de Pw volgt niet dat verweerder de mogelijkheid heeft om af te zien van verrekening. Gezien artikel 58, achtste lid, van de Pw heeft het college enkel de mogelijkheid geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, mits daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Van dringende redenen om af te zien van terugvordering is op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) slechts sprake als deze zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene. (Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3782, en de uitspraak van 17 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4067.) Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is van dringende redenen als hiervoor bedoeld. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat verweerder bij de invordering en verrekening de aflossingsbedragen in die zin vaststelt dat eiser blijft beschikken over de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, welke als regel voldoende bescherming biedt om in het levensonderhoud te kunnen blijven voorzien. 8. Ten aanzien van hetgeen eiser heeft aangevoerd over de gestelde nalatigheid aan de zijde van verweerder met betrekking tot de aanpak van de overlast die door de coffeeshop werd veroorzaakt, overweegt de rechtbank dat dit, wat hier ook van zij, niet afdoet aan de bevoegdheid van verweerder tot verrekening van eisers inkomsten met zijn bijstandsuitkering. De rechtbank begrijpt dat eiser zich als ondernemer in een zeer moeilijke situatie heeft bevonden, waar hij nog steeds in hevige mate hinder van ondervindt, maar dit laat onverlet dat verweerder tot de onderhavige besluitvorming kon overgaan. Ook hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van zijn terugbetalingsverplichtingen maakt dit niet anders.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.