ECLI:NL:RBLIM:2018:2766

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
6585190 AZ VERZ 18-3
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens ernstig verstoorde arbeidsverhouding en beschuldigingen van seksuele handelingen met kwetsbare collega

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 maart 2018 uitspraak gedaan over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een werknemer bij Stichting CNME. De werknemer werd beschuldigd van seksuele handelingen met een collega die geestelijke beperkingen had. De rechtbank oordeelde dat niet onomstotelijk kon worden vastgesteld dat de werknemer daadwerkelijk seksuele handelingen had verricht, maar dat de schijn tegen hem was. De werknemer had onvoldoende gedaan om de sterke vermoedens die tegen hem bestonden te ontzenuwen. De kantonrechter concludeerde dat de arbeidsverhouding ernstig verstoord was door het handelen van de werknemer, waardoor van de werkgever niet gevergd kon worden dat de werknemer in dienst bleef. De arbeidsovereenkomst werd ontbonden per 1 mei 2018, zonder toekenning van een transitievergoeding, omdat de werknemer niet ernstig verwijtbaar had gehandeld. De rechtbank oordeelde dat de werkgever CNME wel een transitievergoeding aan de werknemer moest betalen, omdat de arbeidsovereenkomst meer dan 24 maanden had geduurd en de ontbinding op verzoek van de werkgever plaatsvond. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 6585190 AZ VERZ 18-3
Beschikking van de kantonrechter van 22 maart 2018
in de zaak van
STICHTING CNME-PROJECTEN
gevestigd aan de Capucijnenstraat 21 C 19 (6211 RN) Maastricht
verzoekende partij, tevens verwerende partij in het tegenverzoek
gemachtigde mr. drs. M.L.M. van de Laar, advocaat te Maastricht
tegen
[verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek]
wonend aan de [adres] [woonplaats]
verwerende partij, tevens verzoekende partij in het tegenverzoek
gemachtigde mr. W.J.F. Geertsen, advocaat te Maastricht.
Partijen zullen hierna respectievelijk CNME en [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 16 januari 2018 ter griffie ontvangen verzoekschrift van CNME met bijlagen 1 tot en met 13
  • het op 22 februari 2018 ter griffie ontvangen verweerschrift van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] inclusief zelfstandig tegenverzoek met bijlagen 1 tot en met 3
  • de mondelinge behandeling op 6 maart 2018 ter gelegenheid waarvan namens CNME een pleitnota ingebracht is.
1.2.
Vervolgens is de zaak aangehouden en hebben partijen getracht een minnelijke regeling te bewerkstelligen.
1.3.
Bij brief van 13 maart 2018 deelden partijen mee dat zij geen overeenstemming bereikt hadden en verzochten zij beschikking te geven.
1.4.
Daarna is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
CNME houdt zich bezig met het voorbereiden en uitvoeren van projecten in het kader van natuur- en milieueducatie.
2.2.
[verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] , geboren op [geboortedag] 1960, is op 1 mei 2014 krachtens arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij CNME in dienst getreden als medewerker ecologisch beheer (bijlage 2 verzoekschrift).
2.3.
[naam vrijwilligster] , een kwetsbaar persoon met een geestelijke beperking, is althans was bij CNME werkzaam als vrijwilligster op basis van een werkervaringsplaats. Daartoe is tussen CNME en Radar een samenwerkingsovereenkomst gesloten en met het oog daarop heeft Radar een begeleidingsplan opgesteld.
2.4.
Uit een door de heer [naam 1] opgestelde verklaring blijkt dat er naar aanleiding van een incident tussen [naam vrijwilligster] en een andere vrijwilliger, op 4 maart 2016 afspraken zijn gemaakt omtrent de samenwerking met [naam vrijwilligster] . [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] was bij deze bijeenkomst aanwezig. Omtrent de samenwerking met [naam vrijwilligster] is onder meer afgesproken (bijlage 10 verzoekschrift):
  • het team zorgt voor een omgeving en sfeer waarbinnen [naam vrijwilligster] zich veilig en gerespecteerd voelt.
  • intimiteiten zoals omhelzen, iets waartoe [naam vrijwilligster] nog wel eens initiatief neemt, worden niet beantwoord en zowel verbaal als fysiek onmiddellijk afgewezen. Elke vorm van fysiek contact wordt gemeden om duidelijke grenzen voor [naam vrijwilligster] te bewaken. Vertoont [naam vrijwilligster] op eigen initiatief ongewenst gedrag of zoekt zij fysiek contact, dan wordt dit direct gemeld bij de meewerkend voorman. [naam projectleider] stuurt [naam vrijwilligster] aan op dit punt en neemt passende maatregelen. Als [naam vrijwilligster] zich niet aan de afspraken houdt, zal dit sancties tot gevolg hebben.
  • Samenwerken met [naam vrijwilligster] is en blijft het uitgangspunt. Soms werkt het team in een natuurgebied waarin met tweetallen verspreid in een gebied wordt gewerkt. De meewerkend voorman geeft hiertoe instructies zodat hij of zijn vervanger altijd overzicht houdt wie er op welk moment met [naam vrijwilligster] werkt.
2.5.
Op 22 augustus 2017 heeft [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] , samen met drie collega’s, [naam vrijwilligster] , [naam collega 1] (verder te noemen: [naam collega 1] ) en een zekere [naam collega 2] , werkzaamheden uitgevoerd in het Savelsbos, ten zuidoosten van Maastricht.
2.6.
Na die dag heeft [naam collega 1] zich bij CNME beklaagd over het toen waargenomen gedrag van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] . Op 25 augustus 2017 heeft in verband met deze klacht een gesprek plaatsgevonden tussen [naam collega 1] , [naam directeur] (directeur van CNME, verder te noemen: [naam directeur] ) en [naam coördinator] (coördinator bij CNME, verder te noemen: [naam coördinator] ). In dit gesprek heeft [naam collega 1] verteld dat hij drie dagen eerder tijdens het werk in het Savelsbos heeft gezien dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] en [naam vrijwilligster] seksuele handelingen met elkaar verrichtten ( [naam vrijwilligster] zou [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] oraal bevredigd hebben, aldus [naam collega 1] ). Van dat gesprek is een door de drie participanten ondertekend verslag opgemaakt, waarin onder meer het volgende vermeld is (bijlage 4 verzoekschrift):
“(…) We gingen werken bij de Zure Driesch in het Savelsbos. (…) [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] (toevoeging kantonrechter: [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] ) en [naam vrijwilligster] waren al vast vooruit gegaan naar de Zure Driesch. Ik had ongeveer een kwartier gewacht op [naam collega 2] bij het hek vooraan om voor [naam collega 2] de slagboom open te maken en ben met [naam collega 2] op de tractor mee gereden naar de Zure Driesch (…) Ik zag al rieken en harken liggen op de werkplek onderaan de berg. Ik liep naar beneden en kon ze nergens zien. (…) Ik liep naar beneden om hen te zoeken. Ik zag het hoofd van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] van bovenaf als eerst, daardoor wist ik dat hij er was. (…) Toen zag ik dat [naam vrijwilligster] orale seksuele handelingen verrichtte bij [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] (toevoeging kantonrechter: [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] ). [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] keek naar mij naar boven en schrok toen hij me zag. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] deed snel zijn broek dicht. (…)
nee, zijn broek hing niet omlaag.
[naam directeur] : heb je geslachtsdelen gezien?
[naam collega 1] : nee, dat heb ik niet gezien. Het was misschien maar drie seconden dat ik het zag. (…)
[naam directeur] : wat heb je precies gezien van [naam vrijwilligster] ?
[naam collega 1] : ik zag haar hoofd op en neer bewegen voor het kruis van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] (…)
[verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] schok. (…) Ik zag [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] zijn broek dicht doen. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] keek naar mij en zei: “oh [naam collega 1] dit hoort niet". Of”: “Dit was niet de bedoeling. Dit ging effe fout.” (…)
Ik kon niet geloven wat ik had gezien.(…) Door zijn manier van reageren liet [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] merken dat hij zich betrapt voelde en daardoor wist ik ook dat ik had gezien wat ik dacht te hebben gezien. (…)
[naam directeur] : Heb je ooit wel eens ruzie gehad met [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] ?
[naam collega 1] : Nee, nog nooit. (…)
[naam directeur] : Zijn er andere belangen waardoor je dit verhaal zou vertellen?
[naam collega 1] : Nee, eerder waardoor ik het niet zou vertellen.
(…) Het speelde continu de hele dag in mijn hoofd, hoe dit nu kan en wat moet ik nu doen. (…) thuis heb ik meteen een goede vriendin gebeld. Met haar heb ik erover gesproken. Zij kon ook niks zeggen erop. (…) Ik zat er heel erg mee en heb het aan [naam broer] (toevoeging kantonrechter: [naam broer] is de broer van [naam collega 1] en werkt bij CNME) verteld. (…) Ik kon er ook niet van slapen. (…) [naam broer] heeft me laten doorzetten dat ik er iets mee moet doen. Als jij er niks mee doet, dan doe ik er iets mee, zei hij. (…) Ik heb twee nachten bijna niet geslapen, ben er constant mee bezig. Ik vind het heel moeilijk. (…)
[naam coördinator] : (…) Was je aan het twijfelen of je het wel wilde vertellen?
[naam collega 1] : ja, ik was aan het overgeven en ik was aan het twijfelen. [naam broer] heeft me aangemoedigd om het toch te vertellen. Ik wist niet of ik in staat was om het te vertellen. En of ik wel echt namen wilde noemen. Ik vind het heel moeilijk.
[naam coördinator] : Waarom vond je dat zo moeilijk?
[naam collega 1] : vanwege de consequenties, de nadelen [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] , de familie van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] . Ik heb het gevoel dat ik verantwoordelijk ben. (…)
Ik wil het verhaal niet vertellen om het dreigende ontslag van [naam vrijwilligster] of [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] . Ik kan het echter niet laten rusten en moet het kwijt. Ik ben er echt ziek van. (…)”
2.7.
Diezelfde dag hebben [naam directeur] en [naam coördinator] een gesprek met [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] gehad waarin zij [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] met de door [naam collega 1] geuite constateringen geconfronteerd hebben. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft in dat gesprek ontkend dat er sprake geweest is van seksuele handelingen tussen hem en [naam vrijwilligster] . Volgens [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] was er slechts sprake van een (door hem gegeven) zogenoemde ’opa-knuffel’.
2.8.
Bij brief van 27 augustus 2017 heeft [naam directeur] aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] schriftelijk bevestigd dat hij op non-actief gesteld was (dit was hem mondeling op de 25e al medegedeeld). De brief bevat onder meer de volgende passages (bijlage 5 verzoekschrift):
“(…)
Reden voor de schorsing is dat er door een medewerker geconstateerd is, dat u tijdens werktijd seksueel contact had met een medewerkster. Dit is absoluut niet toegestaan. Het betreft een medewerkster met een beperking, waarvoor dit te meer geldt. Dit is ook bekend.
Momenteel wordt er onderzoek gedaan naar de exacte feiten en omstandigheden. Er zal dus worden nagegaan of een en ander heeft plaatsgevonden, zoals is gemeld. In dat verband zullen zowel u als de betrokken medewerkster worden gehoord. De bedoeling is dat dit maandag 28 augustus zal gebeuren. Ook met degene die het voorval geconstateerd heeft is vrijdag 25 augustus gesproken. Bovendien zal er juridisch advies worden ingewonnen.
Vooralsnog acht ik sprake van een zeer ernstige situatie, waarop in beginsel onmiddellijk ontslag dient te volgen. Of dit ook werkelijk zal gebeuren, is afhankelijk van de resultaten van het onderzoek. Dit onderzoek zal zeer voortvarend plaatsvinden, zodat u zeer spoedig zult vernemen.
2.9.
Op 28 augustus 2017 hebben [naam directeur] , [naam coördinator] en [naam expert] (als expert voor gezinsbehandeling werkzaam bij Radar) een gesprek met [naam vrijwilligster] gehad waarin zij [naam vrijwilligster] met de door [naam collega 1] geuite constateringen geconfronteerd hebben. [naam vrijwilligster] heeft in dat gesprek meegedeeld dat ze zich het niet kon herinneren. Van dat gesprek is een verslag opgemaakt, dat door [naam vrijwilligster] , [naam coördinator] en [naam expert] ondertekend is (bijlage 4 verzoekschrift).
2.10.
Op 31 augustus 2017 heeft [naam directeur] buiten aanwezigheid van [naam expert] nogmaals met [naam vrijwilligster] gesproken. In het daarvan opgemaakte verslag staat voor zover relevant (bijlage 8 verzoekschrift):
“(…) Ik vraag of er met [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] ook iets vervelends is gebeurd. Ze kijkt me schuin naar de zijkant aan alsof ze me wil peilen en zegt twijfelend: “ja, ja, ja…. Maar wat zegt [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] daar dan over? Want ik zeg er niks over. Hij is zo grappig en aardig. Hij is mijn maatje. Ik mis mijn maatje. (…)”
2.11.
Op 25 september 2017 heeft [naam projectleider] , projectleider ecologisch beheer bij CNME en tevens degene die in de op 4 maart 2016 gemaakte afspraken aangewezen was als de persoon die [naam vrijwilligster] (exclusief) zou ‘aansturen’, een gesprek met [naam vrijwilligster] gehad. In het daarvan opgemaakte verslag staat voor zover relevant (bijlage 9 verzoekschrift):
“(…) [naam vrijwilligster] geeft aan dat er niets gebeurd is en dat het moeilijk is. Ik vraag haar er nog eens goed over na te denken en dat we de volgende dag nog eens verder praten. Ze stemt hier mee in.”
2.12.
Daags erna, 26 september 2017, heeft [naam projectleider] nogmaals met [naam vrijwilligster] gesproken. Uit het daarvan opgemaakt verslag blijkt (bijlage 9 verzoekschrift):
“(…) [naam vrijwilligster] geeft aan dat ze helemaal niks meer kan herinneren van wat er is gebeurt. (…) Ik zeg haar dat ze mij kan vertrouwen en dat als ik niks weet ik ook niks kan doen. [naam vrijwilligster] zegt vervolgens dat ze het wel wil zeggen maar dat ze het heel moeilijk vindt. (…) Ze zegt dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] haar heeft meegenomen naar de grot ingang op de Zure Dries. Daar zijn dingen gebeurt (…) Ze vertelt [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] trok zijn broek omhoog en toen was [naam collega 1] daar. [naam vrijwilligster] zegt [naam collega 1] heeft ons gezien. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft me gezegd dat ik hem moet vertrouwen en dat ik tegen niemand iets mag zeggen. (…)”
2.13.
Later op die dag deelt ene [naam 2] telefonisch aan [naam projectleider] mee dat [naam vrijwilligster] haar iets verteld heeft dat ze niet kan geloven: [naam vrijwilligster] moest van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] zijn piemel vasthouden.
2.14.
Van het incident van 22 augustus 2017 heeft CNME melding gemaakt bij de politie, welke melding door de politie als een aangifte behandeld is. CNME heeft echter bericht ontvangen dat de Officier van Justitie geen verder onderzoek zal instellen en van vervolging afziet.
2.15.
Het vrijwilligerscontract met [naam vrijwilligster] is per 27 september 2017 beëindigd. Op 13 oktober 2017 heeft er tussen [naam directeur] , [naam projectleider] en [naam vrijwilligster] een afrondend gesprek plaatsgevonden. In het daarvan opgemaakte en door alle aanwezigen ondertekende verslag staat (bijlage 11 verzoekschrift):
“(…) [naam vrijwilligster] wil heel graag bij CNME werken. CNME kan nu niet de begeleiding bieden die nodig is. (…) [naam vrijwilligster] vertelt dat het vaker met [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] is gebeurd, dat hij haar heeft betast en haar seksuele handelingen heeft laten verrichten die zij niet wilde. (…) [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] doet dit al zeker een jaar. (…)”
2.16.
Bij brief van 11 september 2017 heeft de gemachtigde van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] CNME gesommeerd om [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] binnen twee weken weer tewerk te stellen, aan welke sommatie CNME geen gehoor gegeven heeft (bijlage 3 verweerschrift).
2.17.
Op 21 september 2017 heeft in aanwezigheid van beide gemachtigden een gesprek plaatsgevonden tussen [naam directeur] en [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] , hetgeen niet geleid heeft tot een minnelijke oplossing.
2.18.
Vervolgens heeft [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] CNME in kort geding gedagvaard en wedertewerkstelling gevorderd (bijlage 12 verzoekschrift).
2.19.
Bij vonnis van 15 januari 2018 is CNME veroordeeld om [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] binnen een maand op te roepen voor het werk.
2.20.
Ter uitvoering van het vonnis in kort geding heeft CNME [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] per 15 februari 2018 weer toegelaten tot zijn werkzaamheden, zij het dat er in overleg voor gekozen is [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] tijdelijk bij een verwante onderneming in de sector te detacheren.

3.Het geschil

3.1.
CNME verzoekt thans de arbeidsovereenkomst met [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] op een zo kort mogelijke termijn te ontbinden op grond van art. 7:671b lid 1 onderdeel a BW in verbinding met art. 7:669 lid 3 onderdeel e of g BW zonder toekenning van een transitievergoeding.
3.2.
Aan dit verzoek legt CNME ten grondslag dat - kort gezegd - zich (primair) ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] voorgedaan heeft (art. 7:669 lid 3 onderdeel e BW), subsidiair een verstoorde arbeidsverhouding ontstaan is van zodanige aard en ernst (art. 7:669 lid 3 onderdeel g BW) dat van CNME in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.3.
[verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft zich verweerd en in geval van toewijzing van het verzoek subsidiair / bij wijze van tegenverzoek verzocht om toekenning van de (niet nader uitgewerkte) transitievergoeding en van een (evenmin in een geldbedrag uitgedrukte) billijke vergoeding.
3.4.
Op gedetailleerdere stellingen van partijen en aangevoerde achtergronden wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan en beslist.

4.De beoordeling

voor wat betreft het verzoek van CNME
4.1.
Het gaat in deze zaak allereerst om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden moet worden. In geval van ontbinding moet ook beoordeeld worden of aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] een transitievergoeding en/of een billijke vergoeding toegekend dient te worden.
4.2.
CNME voert aan dat de redelijke grond voor ontbinding primair gelegen is in de omstandigheid dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] (ernstig) verwijtbaar gehandeld heeft door seksuele handelingen te verrichten met een collega. Het betreft hier een collega (vrijwilligster) met geestelijke beperkingen, waardoor er zonder meer sprake is van een ongelijkwaardige relatie. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] was daarvan terdege op de hoogte. Subsidiair is de arbeidsverhouding grondig verstoord nu [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] door zijn handelen een terugkeer in zijn functie onmogelijk gemaakt heeft. Daarnaast heeft hij door zijn houding, opstelling en/of reactie er na het incident geen blijk van gegeven dat hij zich bewust is van de ernst van zijn handelen. Naar het oordeel van CNME voedt hij daarmee de verstoring in de werkrelatie en heeft hij het door CNME in hem gestelde vertrouwen zodanig geschaad dat terugkeer in actieve dienst en een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk zijn.
4.3.
De kantonrechter stelt voorop dat uit art. 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen ontbonden kan worden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In art. 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (
Stcrt.2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
4.4.
In deze procedure is niet onomstotelijk komen vast te staan dat en in welke precieze vorm [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] daadwerkelijk seksuele handelingen met [naam vrijwilligster] verricht heeft. Hij heeft evenwel door eigen toedoen de schijn wel heel erg tegen en heeft er (veel te) weinig aan gedaan om de tegen hem gerezen sterke vermoedens te ontzenuwen. Tegenover de betwisting door [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] staan de verklaringen van [naam collega 1] (r.o. 2.6.) en (na grote aarzelingen) van [naam vrijwilligster] (r.o. 2.9. - 2.12.) Er is onvoldoende reden om aan de juistheid van de uiterst gedetailleerde en spontane verklaring van [naam collega 1] te twijfelen. De verklaring is op eigen waarneming gebaseerd, voldoende feitelijk, concreet, vol van ter zake doende details en achtergronden en uitvoerig. De weergave van het vrijwel woordelijk op papier gezette gesprek van 25 augustus 2017 dat [naam collega 1] tot zijn uitlatingen bracht, maakt duidelijk dat [naam directeur] en [naam coördinator] zich hierin niet sturend opgesteld hebben maar [naam collega 1] rustig zijn eigen verhaal hebben laten doen en hem ruimte lieten voor het openbaren van zijn aarzelingen. Uit de verklaring blijkt dan ook duidelijk dat [naam collega 1] worstelde met de situatie en er veel moeite mee had om te verklaren ten ongunste van zijn ‘leermeester’ en voorbeeld [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] . Dat [naam collega 1] niet terstond op 22 augustus 2017 met zijn constatering naar buiten getreden is, maar deze eerst vertrouwelijk met personen in zijn privéomgeving gedeeld heeft, is gelet op de aard ervan niet onbegrijpelijk. Verder is gesteld noch anderszins gebleken dat tussen [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] en [naam collega 1] (in het verleden) iets voorgevallen is dat een reden zou kunnen vormen om ten nadele van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] te verklaren of hem te belasteren met een valse verklaring.
Met betrekking tot de verklaring van [naam vrijwilligster] wordt van de kant van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] verwijtend opgemerkt dat zij meermaals (bij herhaling) door (medewerkers van) CNME gehoord is alvorens zij erkend heeft dat er seksuele handelingen met [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] plaatsgevonden hebben (r.o. 2.9.- 2.12.). Er zou op die manier ongeoorloofde druk op haar uitgeoefend zijn, terwijl ook aan de waarde van haar uiteindelijke verklaring getwijfeld zou moeten worden. Haar verklaring in definitieve lezing heeft [naam vrijwilligster] , anders dan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] beweert, vóór het beëindigen van het vrijwilligerscontract afgelegd (r.o. 2.12 en 2.15.). Met [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] is de kantonrechter van oordeel dat niet goed valt vast te stellen of [naam vrijwilligster] de persoon die haar hoort, naar de mond praat of dat zij steeds volledig haar eigen verhaal vertelt. Voor de uitleg die CNME geeft aan de zich wijzigende inhoud van de uitlatingen van [naam vrijwilligster] pleit echter dat zij zich aanvankelijk ten opzichte van haar gesprekspartners [naam directeur] , [naam coördinator] en [naam expert] mogelijk onvoldoende veilig voelde om het ongemakkelijke verhaal in de volle omvang te vertellen. Dat lag wellicht anders toen haar vertrouwenspersoon [naam projectleider] teruggekeerd was van vakantie en met haar kon praten. De waarheid zou dan ook toen pas in een veiliger en rustiger setting naar boven gekomen zijn. Zonder de deskundigheid van bijvoorbeeld de directeur van CNME en de bij het gesprek van 28 augustus 2017 aanwezige [naam expert] (expert op gebied van gezinsbehandeling en werkzaam bij Radar) in twijfel te trekken, kan de kantonrechter niet verhelen dat hij het zonder meer verstandiger gevonden had als CNME terstond een beroep gedaan had op een extern bureau met specialisatie op het terrein van seksueel grensoverschrijdend gedrag door en met personen met een geestelijke beperking. Zeker nu achteraf het vermoeden naar voren gekomen is dat [naam vrijwilligster] door eerdere ervaringen met [naam expert] in het gezin [naam 3] juist tegenover haar het achterste van de tong niet wenste te laten zien, zelfs als het gesprek van 28 augustus 2017 als zodanig niet onreglementair of onzorgvuldig verlopen mocht zijn. Met inachtneming van dit gebrek in de door CNME gehanteerde onderzoeks- en gespreksmethodiek kan desondanks geconcludeerd worden dat aan de uiteindelijke erkenning door [naam vrijwilligster] van (niet slechts incidenteel) grensoverschrijdend gedrag van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] te haren opzichte een zekere bewijswaarde ontleend kan worden. In combinatie met de keiharde verklaring van [naam collega 1] (ook al is deze niet onder ede afgelegd) vormt die erkenning een sterke aanwijzing dat er in het geval van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] veel meer (en mogelijk zelfs vaker) aan de hand was dan het op zichzelf al ontoelaatbare toedienen van een ‘opaknuffel’.
4.5.
Toch staat het voorhanden bewijsmateriaal niet toe om te concluderen dat het wettig en overtuigend bewijs van strafbare seksuele handelingen van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] met [naam vrijwilligster] aanwezig is en zelfs niet dat in civielrechtelijk opzicht onomstotelijk een dergelijke hem verweten gedraging vast is komen te staan. Wel staat met de erkenning van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] vast dat hij [naam vrijwilligster] (en niet voor het eerst) een handeling liet ondergaan die hij pleegt of wenst aan te duiden als ’opaknuffel’ en die in zijn ogen uiterst onschuldig is (volgens [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] is dit een arm over de schouder leggen). Anders dan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] meent, overtrad hij daarmee welbewust een binnen de onderneming sinds maart 2016 geldend expliciet verbod. Gelet op de kennis die hij had van de verstandelijke beperkingen van [naam vrijwilligster] en de afspraken die binnen het team over de omgang en samenwerking met [naam vrijwilligster] gemaakt zijn, had [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] zich verre van dergelijke intimiteiten behoren te houden. CNME heeft haar medewerkers in 2016 duidelijk te verstaan gegeven dat zij zich moesten onthouden van iedere vorm van fysiek contact ten aanzien van [naam vrijwilligster] (r.o. 2.4.). Dit betekent dat het [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] evenzeer duidelijk moet zijn geweest dat geen enkel fysiek contact, ook niet in de vorm van de ‘knuffel’ die hij zich meende te kunnen (blijven) permitteren, toelaatbaar was.
4.6.
Hoe onschuldig de aanrakingen en/of intimiteiten van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] in zijn ogen ook mogen zijn geweest, zijn opstelling en reacties nadien geven er blijk van dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] kennelijk niet begrijpt dat hij grenzen overschreden heeft in de omgang met een uiterst kwetsbare en afhankelijke persoon en daarmee zelfs een of meer directe collega(’s) gechoqueerd heeft. Telkens weer ontkent en relativeert [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] het incident waarop hij aangesproken wordt en verliest hij uit het oog dat het hier om een collega gaat met verstandelijke beperkingen en dat hij een gewaarschuwd mens was. Ook het door zijn gemachtigde in de kort gedingprocedure en ook nu weer aangevoerde (juridische) verweer
(“dat zelfs indien er seksueel contact zou zijn geweest tussen [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] en mevrouw [naam 3] (…) dat dat dan vrijwillig is geweest, (…) Immers, het gaan om twee volwassen mensen”)geeft er onvoldoende blijk van dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] zich bewust is van het ongewenste (ernstige) karakter en van de uiteindelijke impact van zijn gedrag.
4.7.
Het handelen van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] en de hardnekkigheid waarmee hij in zijn houding volhardt, maken dat van CNME niet langer gevergd kan worden dat zij hem binnen haar onderneming werkzaam laat zijn en vormen naar het oordeel van de kantonrechter grond
voor beëindiging van de arbeidsrelatie tussen partijen. Het laakbare of moeilijk te begrijpen handelen van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] is in deze context mogelijk van onvoldoende gewicht om te oordelen dat sprake is van verwijtbaar handelen in de zin van art. 7:669 lid 3 onderdeel e BW. Op grond van het voorgaande wordt daarom, met voorbijgaan aan het primair verzochte, het subsidiaire verzoek, ontbinding wegens een (door toedoen van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] ) ernstig verstoorde arbeidsverhouding, toegewezen. Een bijzonder opzegverbod staat hier niet aan in de weg. Gelet op de aard van de in aanmerking te nemen verstoring ligt herplaatsing niet in de rede. Het is ondenkbaar dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] na hetgeen er voorgevallen is, weer gewoon de draad zou kunnen oppakken, als zijn collega’s en superieuren er al vrede mee zouden kunnen hebben.
4.8.
Het einde van de arbeidsovereenkomst zal, gelet op het bepaalde in art. 7:671b lid 8 onderdeel a BW, worden bepaald op 1 mei 2018. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst - gelet op de opzegtermijn van één maand - bij regelmatige opzegging geëindigd zou zijn, verminderd met de duur van deze procedure en met een minimum van een maand. Er is geen aanleiding om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op een eerder tijdstip te bepalen, zoals door CNME verzocht is, aangezien de handelwijze van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] , hoe laakbaar ook, niet als ernstig verwijtbaar kan worden gekwalificeerd.
voor wat betreft het tegenverzoek van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek]
4.9.
[verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft aanspraak gemaakt op een transitievergoeding voor het geval de ontbinding uitgesproken wordt. Uit art. 7:673 lid 1 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is indien - kort gezegd - de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden geduurd heeft en de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever ontbonden wordt. Aan deze beide voorwaarden is voldaan. Hiervoor is al overwogen dat van ernstige verwijtbaarheid van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] geen sprake is. CNME zal daarom veroordeeld worden tot betaling van een transitievergoeding.
4.10.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] een billijke vergoeding toe te kennen. Gelet op art. 7:671b lid 8 onderdeel c BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. In casu heeft het handelen of nalaten van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] zelf geleid tot de verstoorde arbeidsverhouding. Voor toekenning van een billijke vergoeding aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] bestaat derhalve geen enkele goede grond. Dat de eerdere non-actiefstelling langdurig geweest is, kan niet tot een ander oordeel leiden.
ten aanzien van het verzoek en het tegenverzoek
4.11.
Nu partijen over en weer op punten in het (on)gelijk zijn gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in het verzoek
5.1.
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 2018;
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure in die zin, dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
5.3.
wijst het meer of anders verzochte af;
in het tegenverzoek
5.4.
veroordeelt CNME om aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] een transitievergoeding te betalen;
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure in die zin, dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
5.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: CJ