ECLI:NL:RBLIM:2018:3091

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
6562302 CV EXPL 18-84
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incasso van een deelvordering door een ziektekostenverzekeraar en de gevolgen van een onacceptabele opzegging van een betalingsregeling

In deze zaak heeft Zilveren Kruis Zorgverzekeringen N.V. (ZKZ) een gedaagde in rechte betrokken voor een vordering van € 270,72, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De vordering is gebaseerd op onbetaalde premiebedragen en zorgkosten die door de gedaagde niet zijn voldaan. De procedure begon met een dagvaarding op 27 november 2017, waarna verschillende rolzittingen volgden waarin de gedaagde haar verweer voerde en ZKZ haar vordering aanpaste. De gedaagde had eerder een betalingsregeling getroffen, maar ZKZ heeft deze opgezegd na het ontstaan van een nieuwe schuld. De kantonrechter heeft geoordeeld dat ZKZ niet ontvankelijk is in haar vordering, omdat de betalingsregeling nog steeds van kracht is voor de hoofdsom van € 328,94. De rechter heeft vastgesteld dat ZKZ haar verplichtingen niet is nagekomen door relevante informatie over de betalingsregeling niet te verstrekken. Hierdoor is de vordering van ZKZ afgewezen en is zij veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn vastgesteld op € 25,00.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 6562302 CV EXPL 18-84
Vonnis van de kantonrechter van 4 april 2018 (bij vervroeging)
in de zaak
de naamloze vennootschap
ZILVEREN KRUIS ZORGVERZEKERINGEN N.V.
statutair gevestigd in Utrecht
verder ook aan te duiden als “ZKZ”
eisende partij
gemachtigde drs. M.D. Brouwer, werkzaam bij “Syncasso Gerechtsdeurwaarders” in Amsterdam
tegen
[gedaagde]
wonend in [woonplaats] aan de [adres]
verder ook aan te duiden als “ [gedaagde] ”
gedaagde partij
in persoon procederend

1.De procedure

ZKZ heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 27 november 2017 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding. Tegelijk daarmee is aan [gedaagde] één aangehechte productie (met bijlage) betekend.
Ter gelegenheid van de rolzitting van 10 januari 2018 waarvoor zij opgeroepen was, heeft [gedaagde] een schriftelijk antwoord met enige ongenummerde bijlagen ingediend.
Vervolgens heeft ZKZ ter rolzitting van 14 februari 2018 - onder vermindering van haar vordering - gerepliceerd. Zij heeft aan haar conclusie alsnog vier producties toegevoegd met de nummering 1 tot en met 4 (de eerder ingebrachte productie droeg geen nummer).
[gedaagde] heeft voor de rolzitting van 14 maart 2018 een korte conclusie van dupliek ingediend waarin zij volhardde bij het eerder betrokken standpunt.
Hierna is vonnis bepaald. De uitspraak is - bij vervroeging - op vandaag gesteld.

2.De vordering en het daartegen gerichte verweer

2.1
ZKZ vorderde bij inleidend processtukde veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van een bedrag van € 270,72, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag in hoofdsom van € 328,94 vanaf 27 november 2017 (de datum van dagvaarding) tot de datum van volledige betaling, alsmede tot betaling van de aan haar zijde te liquideren proceskosten. ZKZ baseerde de oorspronkelijk opeisbare hoofdsom van € 328,94 op een of meer overeenkomst(en) van ziektekostenverzekering voor het basispakket als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en voor een of meer slechts bij wijze van theoretische optie vermelde aanvullende verzekering(en). De naar inhoud, wijze van totstandkoming en duur niet nader toegelichte overeenkomst(en) impliceerde(n) de verplichting tot vooruitbetaling van de maandelijkse premie. Uit de omslachtig en abstract geformuleerde onderbouwing van de eis bij exploot valt af te leiden dat [gedaagde] vier premiebedragen en een ‘zorgkostennota’ over de maanden mei, juli en oktober 2016 tot een totaal van € 328,94 (deels) onbetaald liet. Dit bedrag is ‘gespecificeerd’ in een vijfregelige kolomsopgave. Premienota’s noch de bewuste ‘zorgkostennota’ heeft ZKZ overgelegd en evenmin is door ZKZ de moeite genomen op een of meer van deze nota’s of onderdeel van de vordering een gerichte inhoudelijke toelichting of beschrijving te verschaffen. Ook ontbreekt enig afschrift van de overeenkomst of overeenkomsten en evenmin zijn de bedongen voorwaarden beschreven of overgelegd. Een aan het exploot gehechte productie, een kopie van een brief met dagtekening 9 maart 2017, zou een aan [gedaagde] gerichte herinneringsbrief of aanmaning behelzen die door ZKZ als ‘WIK-brief’ aangemerkt is. [gedaagde] wordt daarin geattendeerd op een ander bedrag aan betalingsachterstand dan onderwerp is van de actuele vordering, namelijk € 597,08 plus een rentebedrag van € 5,64, maar tevens is een betaald bedrag van € 25,00 op de som in mindering gebracht. Het verschil in de cijferopstelling heeft ZKZ niet uitgelegd.
2.2
ZKZ gaat er in het exploot van uit dat [gedaagde] ter zake van het bedrag in hoofdsom van € 328,94 op een verder niet uitgelegde datum en op een grond die kennelijk geen uitleg behoeft, ‘in toestand van verzuim geraakt’ is. Zij veronderstelt het bestaan van ‘een’ of zelfs ‘de’ vervaldatum (een verder niet uitgelegde referentie aan art. 6:83 aanhef en sub a. BW) voor het geheel van haar vordering. Vanaf die in het midden gelaten datum (of data) tot en met de datum van dagvaarding brengt ZKZ [gedaagde] € 8,41 aan vervallen geachte wettelijke rente in rekening. Daarnaast vordert zij in rechte een bedrag van € 108,37 inclusief niet in verrekening te brengen btw (in haar visie te schrijven als ‘BTW’) aan kennelijk vergeefs aangewende kosten van incasso, waarvoor zij zich beroept op de eerdergenoemde brief van 9 maart 2017. Klaarblijkelijk merkt zij dit stuk aan als een veertiendagenbrief in de zin van art. 6:96 lid 6 BW. Opmerking verdient nog dat in het exploot wel melding gemaakt is van betaling of betalingen tot een bedrag van € 175,00 maar ZKZ acht het niet nodig daarover opheldering te verschaffen. Die betaling verklaart wel waarom de optelsom van de nog te vorderen bedragen bij exploot uitkomt op € 270,72.
2.3
In haar repliek geeft ZKZ wat meer openheid van zaken, terwijl deze in het nogal abstract geformuleerde exploot vrijwel ontbrak. Zij reageert dan op het verweer van [gedaagde] die uitdrukkelijk een getroffen betalingsregeling aan de orde gesteld heeft die zij wil (en gelet op haar situatie ook wel zegt te moeten) continueren. Waar eerder geen melding gemaakt was van afspraken met [gedaagde] , gebeurt dit bij repliek alsnog: ZKZ brengt aan [gedaagde] gerichte (kopieën van) brieven van 4 mei 2017 en 14 augustus 2017 in het geding met betrekking tot een aflossingsregeling en de verlenging daarvan. Die regeling zou echter door het (laten) ontstaan van een nieuwe schuld ter zake van een ‘zorgkostennota’ d.d. 19 oktober 2017 ad € 326,93 vervallen verklaard zijn. Dit geschiedde bij brief van 1 november 2017 en vervolgens is (alsnog) gedagvaard. Desondanks heeft ZKZ die nieuw ontstane schuld geen onderdeel gemaakt van de op 27 november 2017 aanhangig gemaakte procedure (onder reserve van haar rechten ter zake). Wel constateert ZKZ in voortgezet debat dat van de kant van [gedaagde] al op 23 november 2017 een door ZKZ niet eerder in aanmerking genomen extra termijn van € 25,00 (conform de oude regeling) voldaan was. Zij trekt daar geen andere conclusie uit dan een vermindering van haar actuele vordering met dit bedrag. Voor het overige zegt zij de klemmende situatie waarvan [gedaagde] rept, te betreuren, maar die kan en kon volgens haar geen reden zijn tot ongewijzigde voortzetting van de oude regeling. Zij is slechts bereid tot heropening van het contact met [gedaagde] dat gericht moet zijn op vernieuwing van de eerdere afspraak. ZKZ acht haar (verminderde) vordering in alle opzichten direct toewijsbaar en biedt slechts voorwaardelijk en in volstrekt globale vorm bewijs aan van ‘al haar stellingen door alle middelen rechtens’.
2.4
[gedaagde]heeft haar
verweerbeperkt gehouden. Met het treffen van een betalingsregeling voor een hoofdsom van € 597,08 zegt zij erkend te hebben dat er nog premiebedragen over mei en juli 2016 en nota’s van 1 oktober en 10 oktober 2016 (twee afrekeningen zorgkosten ad € 78,47 en € 268,14) openstonden. Afspraak was dat zij daar maandelijks € 25,00 op zou aflossen. Tot meer was zij met een beperkte Wia-uitkering (een bedrag lager dan de beslagvrije voet) niet in staat, terwijl oudere schuldeisers (sommige met een al van 2010 daterende vordering ) ook hun portie opeisten. [gedaagde] is het er niet mee eens dat ZKZ en haar gemachtigde per 1 november 2017 de aflossingsregeling niet wensen te continueren in verband met het feit dat in oktober 2017 twee ‘zorgkostennota’s’ extra uitgegaan zijn (een gevolg van het niet langer kunnen opbrengen van het premiebedrag voor een aanvullende verzekering). [gedaagde] hoopt/verwacht desondanks (door aflossing van andere schulden) dat er op enige termijn ruimte zal ontstaan om meer dan € 25,00 per maand aan ZKZ af te lossen, maar zij loopt nu nog tegen grenzen aan.

3.De beoordeling

3.1
De opstelling van ZKZ en haar gemachtigde ten opzichte van deze goedwillende debiteur is kort door de bocht onbegrijpelijk of zelfs inacceptabel. Zij dreigt er zelfs toe te leiden dat ZKZ in eigen vlees snijdt door niet alleen voor [gedaagde] maar ook voor zichzelf onnodige en onwenselijke kosten te genereren die bij een iets soepeler toepassing van een eerder gemaakte afspraak vermeden zouden zijn. Beide partijen hadden immers begin november 2017 baat bij een verdere nakoming (en eventueel nadere verduidelijking of toespitsing) van de afspraak die begin mei 2017 blijkt te zijn gemaakt en die medio augustus 2017 in enigszins aangepaste vorm gecontinueerd is. Waarom dan toch - en zonder uitleg - gekozen voor de strategie van de harde lijn waarvan de brief van 1 november 2017 getuigt?
3.2
Allereerst valt ZKZ en haar gemachtigde in hoge mate kwalijk te nemen dat zij de op haar rustende verplichting schendt die er in bestaat om bij inleidend processtuk volledig en naar waarheid de voor haar vordering relevante onderbouwende stellingen en stukken aan te dragen, ook waar het de positie van [gedaagde] betreft. Die in de artikelen 21, 85 een 111 lid 3 Rv neergelegde procesrechtelijke verplichting is door ZKZ in meer dan minimaal opzicht genegeerd. ZKZ koos er immers voor aanvankelijk in het geheel te zwijgen over gemaakte afspraken die mogelijk in de weg stonden aan de opeisbaarheid van haar vordering en aan de actuele aanwezigheid van betalingsverzuim ter zake van de in rechte gevorderde som. Ook had ZKZ zichzelf de vraag moeten stellen of zulke afspraken niet maakten dat een gerechtelijke procedure het minst geëigende en een mogelijk zelfs ontoelaatbaar middel was om [gedaagde] tot verdergaande betalingen te bewegen. Zonder het uiterst ter zake doende verweer van [gedaagde] had de kantonrechter uit het exploot van dagvaarding geen directe aanwijzing kunnen putten voor afspraken als waarvan volgens de stukken die aan de repliek gehecht waren, wel degelijk sprake was. Het feit dat ZKZ aan die afspraken nu een draai geeft die deze van haar belang tracht te ontdoen, maakt deze misleidende opstelling van ZKZ niet minder bezwaarlijk: zij had dit niet mogen verzwijgen of verdonkeremanen. Ook het aanvankelijk en veel te lang verzwijgen van een kort voor dagvaarding ontvangen termijnbetaling van € 25,00 (op de eerste roldatum nam ZKZ zelfs geen akte vermindering van eis!) werpt een schril licht op de kennelijke bedoeling van ZKZ om die regeling buiten beeld te houden. Toegevoegd aan het wel in het exploot vermelde in mindering betaalde bedrag van € 175,00 had dit de kantonrechter immers op het spoor kunnen zetten van een afspraak tot aflossing van de schuld van € 328,94, de hoofdsom waarom het in deze procedure gaat.
3.3
Nu valt uit de alsnog in voortgezet debat door ZKZ verschafte documentatie af te leiden dat de regeling zoals die tussen partijen in mei 2017 aangegaan en in augustus 2017 aangepast was, meer omvatte dan de hoofdsom waarover ZKZ [gedaagde] in rechte betrokken heeft, namelijk bedragen van € 597,08 respectievelijk € 655,15 in hoofdsom. Naast de vijf in het exploot d.d. 27 november 2017 vermelde posten zijn door ZKZ immers successievelijk bedragen van € 268,14 voor een ‘zorgkostennota’ van 10 oktober 2016 en van € 58,07 voor een ‘zorgkostennota’ van 13 juli 2017 aan het af te betalen bedrag toegevoegd. Vaststaat dat [gedaagde] tot en met november 2017 deze in augustus 2017 aangepaste aflossingsafspraak nagekomen is en dat zij in redelijkheid tot niet meer dan een maandelijkse betaling van € 25,00 in staat was. Er valt in alle redelijkheid dan ook niet in te zien waarom ZKZ het nodig oordeelde - terstond na het opduiken per 19 oktober 2017 van een voor [gedaagde] omvangrijke nieuwe claim (€ 326,93) wegens niet voor vergoeding in aanmerking komende operatiekosten - de regeling te annuleren. Net als in augustus 2017 gebeurd was, had zij immers tot aanpassing van de regeling
kunnenen naar het oordeel van de kantonrechter in de gegeven omstandigheden
moetenovergaan. Door dit evenwel na te laten, kan zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid [gedaagde] niet opeens enige weken later - en klaarblijkelijk ook nog eens zonder gerichte waarschuwing vooraf - in rechte betrekken voor een vordering die nu net niet de extra € 326,93 betreft en zelfs niet de bedragen van € 268,14 en € 58,07 die al eerder in de aflossingsafspraak betrokken waren. De onzorgvuldigheid in de opstelling van ZKZ krijgt extra gewicht door de eerder beschreven laakbare poging om dit alles via een nietszeggend exploot van dagvaarding aan het zicht te onttrekken en daarmee hoe dan ook de waarheid geweld aan te doen.
3.4
Het voorgaande maakt dat de onvermijdelijke slotsom dient te zijn dat tussen partijen de betalingsregeling van 14 augustus 2017 vooralsnog haar gelding niet verloren heeft, althans voor zover deze regeling ziet op aflossing van hoofdsommen van € 328,94, € 597,08 of € 655,15. Het gevolg is dat ZKZ niet ontvangen kan worden in haar vordering die slechts ziet op incasso van een bedrag van € 328,94 dat vooralsnog niet opeisbaar geacht kan worden. Vraagtekens zijn overigens (dit wordt ten overvloede opgemerkt) te zetten bij het in de regeling verwerkt zijn van naar rechtsgrond en omvang onvoldoende onderbouwde bedragen aan rente en invorderingskosten. Partijen zouden er daarom goed aan doen om in het licht van de wenselijkheid om de bestaande regeling alsnog aan te passen aan het feit dat ook de extra post van € 326,93 er een plaats in dient te krijgen, aandacht te besteden aan een heroverweging van deze twee discutabele nevenvorderingen. Gedacht zou kunnen worden aan een limitering en/of fixatie van het bedrag aan rente en incassokosten.
De afwijzing van de vordering van ZKZ in dit stadium betekent dat de eisende partij in de proceskosten verwezen wordt. De voor haar verweer in redelijkheid gemaakte kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op een totaalbedrag van € 25,00. Dit onderdeel van de beslissing kan niet uitvoerbaar verklaard worden bij voorraad omdat [gedaagde] daar niet om vroeg. Zij zou met ZKZ bijvoorbeeld wel kunnen afspreken dat het haar toekomende bedrag aangewend wordt voor een extra maandelijkse aflossing op haar schuld.

4.De beslissing

De kantonrechter komt tot het volgende oordeel:
- ZKZ wordt niet-ontvankelijk verklaard in deze tegen [gedaagde] gerichte vordering.
- Als in het ongelijk gestelde partij wordt ZKZ verwezen in de proceskosten, zodat zij aan [gedaagde] een op € 25,00 bepaald bedrag aan kosten dient te vergoeden.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: HS