ECLI:NL:RBLIM:2018:3569

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
16 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1550
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ten onrechte betaalde bijstand op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 17 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. N. Kloth, en het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (ISDBOL), vertegenwoordigd door mr. A. Maayen. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 1 mei 2014 tot en met 31 december 2015 werd teruggevorderd. Het totale bedrag dat door verweerder werd teruggevorderd, bedroeg € 10.160,21.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder op 6 december 2016 een besluit heeft genomen tot terugvordering van de bijstand, omdat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden. Eiseres had onvoldoende duidelijkheid verschaft over de stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening. Ondanks dat eiseres betoogde dat zij geen kwaadwillende bedoelingen had en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, oordeelde de rechtbank dat deze argumenten niet voldoende waren om de terugvordering te weerleggen.

De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering in rechte vaststond en dat verweerder op grond van de Participatiewet verplicht was om de ten onrechte ontvangen bijstand terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 17/1550

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. N. Kloth),
en
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (ISDBOL), verweerder
(gemachtigde: mr. A. Maayen).

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder ten onrechte betaalde bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode 1 mei 2014 tot en met 31 december 2015 van eiseres teruggevorderd tot een bedrag van € 9.111,81 bruto en
€ 1.048,40 netto over de periode 1 januari 2016 tot en met 30 april 2016. In totaal heeft verweerder € 10.160,21 aan ten onrechte ontvangen uitkering teruggevorderd.
Bij besluit van 25 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2018. Eiseres en haar gemachtigde zijn ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering. Naar aanleiding van diverse uitgebreide meldingen heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstandsuitkering.
Bij besluit van 14 juni 2016 heeft verweerder het recht op bijstand met ingang van 1 mei 2014 ingetrokken omdat eiseres onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de op haar bankafschriften genoemde stortingen en bijschrijvingen, geleende gelden en schenking. Daarmee heeft eiseres de aan haar recht op bijstand verbonden inlichtingenplicht geschonden. Bij besluit van 17 november 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard voor wat betreft de intrekking van haar bijstandsuitkering.
3. Aan de terugvordering, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit,
heeft verweerder de motivering ten grondslag gelegd dat eiseres de inlichtingenverplichting
heeft geschonden door geen melding te maken van meerdere kasstortingen/bijschrijvingen
op haar bankrekening in de periode 1 mei 2014 tot en met 14 juli 2015 en de periode 14 juli 2015 tot en met 18 februari 2016. Daarnaast heeft eiseres geen melding gemaakt van de geldlening en schenking van geld. Als gevolg daarvan is verweerder niet in de gelegenheid gesteld het recht op bijstand en de voortzetting daarvan op juiste gronden vast te stellen. De herkomst van de kasstortingen/bijschrijvingen is niet duidelijk. De kasstortingen worden aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31 van de Pw.
4. Eiseres bestrijdt dat zij de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiseres heeft, ter voorkoming van financiële problemen, bedragen overgemaakt naar het rekeningnummer van haar zoon. Feitelijk gebruikte zij de bankrekening van haar zoon. Eiseres heeft verder aangevoerd dat zij geen kwaadwillende bedoeling had. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat er dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan van terugvordering dient te worden afgezien.
5.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. Niet in geschil is dat eiseres geen beroep heeft ingesteld tegen het intrekkingsbesluit. De intrekking staat zodoende in rechte vast met ingang van 1 mei 2014, waardoor verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw verplicht is om de ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand terug te vorderen. De gronden die zien op de intrekking dienen buiten beschouwing te blijven. Eiseres heeft in beroep geen gronden gericht tegen de terugvordering op zichzelf.
7. Verder is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan verweerder in dit geval had moeten afzien van terugvordering van de bijstand. De enkele stelling dat de terugvordering hoog is en dat eiseres hier, gezien haar inkomen, de komende 17,5 jaar aan zal moeten terugbetalen is daartoe onvoldoende. Niet is gebleken dat eiseres hierdoor komt te verkeren in een financiële noodsituatie. Bovendien doen de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 23 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3150).
8. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht een totaalbedrag van € 10.160,21 van eiseres heeft teruggevorderd.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Haddoumi, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 17 april 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.