Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
- het verzoekschrift met twintig bijlagen (ingekomen op 1 maart 2018)
- het verweerschrift met zestien bijlagen (ingekomen 21 maart 2018)
- de door [verweerster] nagezonden bijlage 17 (ingekomen op 26 maart 2018)
- de mondelinge behandeling op 27 maart 2018 waarbij [verweerster] en Hoerbiger pleitnota’s overgelegd hebben. De pleitnota van Hoerbiger bevat twee bijlagen
- de brief van 4 april 2018 van Hoerbiger met de twee bijlagen die ook reeds aan de pleitnota waren gehecht
- de brief van 9 april 2018 waarin Hoerbiger verzoekt om beschikking te wijzen
- de brief van 9 april 2018 waarin [verweerster] aankondigt nog een notitie in te zullen dienen
- de door [verweerster] bij brief van 13 april 2018 ingediende notitie
- de brief van 18 april 2018 van Hoerbiger waarin zij bezwaar maakt tegen de ingediende notitie.
2.De feiten
8 december 2017 opnieuw de bedrijfsarts bezocht. De bedrijfsarts heeft naar aanleiding daarvan geadviseerd om vanaf medio december 2017 met mediation aan te vangen.
3.Het geschil
- de arbeidsovereenkomst met [verweerster] te ontbinden;
- vast te stellen dat Hoerbiger geen billijke vergoeding verschuldigd is omdat zij niet ernstig verwijtbaar gehandeld of nagelaten heeft in de zin van art. 7:671b lid 8 BW,
- te bepalen dat aan [verweerster] een transitievergoeding van maximaal € 37.755,00 wordt toegekend;
- dat, uitsluitend indien de kantonrechter voornemens is aan ontbinding van de arbeidsovereenkomst een (billijke) vergoeding te verbinden, de kantonrechter partijen van dat voornemen in kennis zal stellen en Hoerbiger een termijn zal stellen waarbinnen zij het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan intrekken;
- [verweerster] te veroordelen tot betaling van de proceskosten en de nakosten.
4.De beoordeling
wijst in dit verband op het feit dat enige werknemers, onder wie [naam werknemer] , in de afgelopen jaren de afdeling CS hebben verlaten en dat diverse leidinggevenden zijn uitgevallen als gevolg van werkgerelateerde klachten. Van [naam werknemer] , werkzaam op de afdeling CS vanaf het derde kwartaal 2015 tot en met het tweede kwartaal 2016, heeft [verweerster] een schriftelijke verklaring overgelegd. Tegen dit betoog heeft Hoerbiger aangevoerd dat van werkgerelateerde klachten geen sprake is geweest en dat op het moment dat [verweerster] de functie van CS manager aanvaardde, de problemen die waren verbonden met een systeemimplementatie, al lang verleden tijd waren. Hoerbiger verklaart hiermee echter niet wat dan wel is bedoeld met de hiervoor aangehaalde passages uit de ‘year end review’. De kantonrechter is op grond van deze overwegingen van oordeel dat in ieder geval vaststaat dat er nog aanzienlijke problemen bestonden binnen de afdeling CS ten tijde van de aanstelling van [verweerster] als manager. CS moest toen immers nog steeds ‘back on track’ gebracht worden en oude gewoonten die stamden uit de tijd van haar voorgangers en die kennelijk voor CS nog steeds belemmerend werkten, moest [verweerster] als onervaren leidinggevende gaan veranderen.
onherstelbaarverstoord is. Partijen zijn met een verschillend uitgangspunt aan de mediation begonnen. [naam directeur 1] nam in dat traject tot uitgangspunt dat de arbeidsovereenkomst met [verweerster] diende te worden beëindigd, terwijl [verweerster] ook terugkeer binnen Hoerbiger als optie wilde bespreken. [naam directeur 1] is bovendien - zo bleek bij verrassing kort voor de behandeling van deze zaak ter zitting - sinds 1 april 2018 niet meer binnen Hoerbiger werkzaam. Hoerbiger voert tevergeefs aan dat ook de opvolger van [naam directeur 1] , [naam directeur 2] , tegen een terugkeer van [verweerster] is. Het mogelijke disfunctioneren van [verweerster] kan daarbij namelijk geen rol spelen, aangezien hiervoor reeds is overwogen dat dit onvoldoende grond kan zijn voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dat de persoonlijke verhouding tussen [verweerster] en [naam directeur 2] verstoord is, is niet gebleken. Uit niets valt af te leiden dat Hoerbiger pogingen heeft ondernomen de relatie tussen [verweerster] en de overige werknemers op de afdeling CS te normaliseren. Dat had wel op haar weg gelegen, temeer daar Hoerbiger haar werkneemster [verweerster] onvoldoende begeleid/geschoold heeft om van de functie manager CS een succes te maken en het daardoor in de hand heeft gewerkt dat de andere werknemers van CS geen vertrouwen meer in [verweerster] konden opbrengen. Juist in die omstandigheden mag van Hoerbiger als werkgever een extra inspanning verwacht worden om de situatie tussen [verweerster] en de overige werknemers van CS te normaliseren. Dat re-integratie van [verweerster] op die afdeling, zo nodig in een niet-leidinggevende functie, redelijkerwijs niet van Hoerbiger verlangd kan worden, is dus onvoldoende komen vast te staan.