Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
- het op 29 maart 2018 ter griffie ontvangen verzoekschrift van [verzoeker] met bijlagen 1 tot en met 30
- het op 16 april 2018 ter griffie ontvangen verweerschrift van [verweerster] met bijlagen 1 tot en met 39
- de op 18 april 2018 van [verzoeker] ontvangen aanvullende bijlagen 31 tot en met 38
- de op 20 april 2018 van [verzoeker] ontvangen aanvullende bijlagen 39 tot en met 41
- de vermeerdering / wijziging van verzoek d.d. 23 april 2018
- de mondelinge behandeling op 24 april 2018, ter gelegenheid waarvan namens [verzoeker] en [verweerster] pleitnota’s ingebracht zijn.
2.De feiten
“Nou officieel niet. Werk 4 x 5 en probeer daar beetje op te letten, maar dat is gezien hoeveelheid werk een opgave. Als het goed gaat, wil ik het op niet al te lange termijn verder opbouwen”deelde [naam officemanager] aan [verzoeker] mee (bijlage 15 verzoekschrift):
3.Het geschil
- te verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen wegens onregelmatige opzegging is beëindigd per 1 februari 2018;
- [verweerster] te veroordelen tot betaling van:
- de arbeidsovereenkomst met [verweerster] te ontbinden per eerst mogelijke datum, alsmede [verweerster] te veroordelen tot betaling van de hiervoor onder a) tot en met e) genoemde vergoedingen c.q. bedragen;
- [verweerster] te veroordelen tot het verstrekken van de eindafrekening (te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging), de jaaropgave 2017 en de inloggegevens voor de loonspecificaties, zulks op straffe van een dwangsom;
4.De beoordeling
aanzeggingdat de arbeidsovereenkomst per die datum (van rechtswege) eindigt. Uit deze brief - in de praktijk inmiddels ook wel aangeduid met de term ‘aanzeggingsbrief’- volgt niet meer dan dat [verweerster] de bestaande arbeidsovereenkomst niet wil verlengen. Zo’n aanzegging is gebaseerd op de wettelijke verplichting van de werkgever om de werknemer tijdig te informeren over het al dan niet verlengen van de arbeidsovereenkomst van bepaalde tijd. Dat volgt overigens ook uit de (hiervoor onder r.o. 2.14 geciteerde) brief van 27 december 2017 aan de Deken van de Orde van Advocaten. Met de gebruikte woorden is onmiskenbaar tot uitdrukking gebracht dat het einde van de arbeidsovereenkomst zou moeten worden bewerkstelligd door de wet (het van rechtswege eindigen door het verstrijken van de overeengekomen duur) en niet door een opzegging. De aanzegging is juist op tijd (binnen de wettelijke termijn) gedaan, zodat geen sprake is van een recht van de werknemer op een aanzegvergoeding. Voor een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur is geen opzegging nodig, nu deze tevoren vastgelegde termijn uit zichzelf verstrijkt en de overeenkomst zelf niet tussentijds opzegbaar is. Er is dus sprake van een
aanzegging als bedoeld in art. 7:668 lid 1 BW en niet van een
opzegging als bedoeld in art. 7:669 lid 1 BW. Aan een onmiskenbare en ook als zodanig bedoelde aanzegging kan niet achteraf alsnog het karakter van een opzegging worden toegekend. De enkele omstandigheid dat [verweerster] (in de persoon van [naam maat] ) in haar e-mailbericht van 9 maart 2018 (bijlage 29 verzoekschrift) eenmalig het woord ‘opzegging’ (‘de opzegging is ingetrokken ten overstaan van de deken’) gebruikt, maakt dat niet anders en doet aan het voorgaande niet af.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich hier naar het oordeel van de kantonrechter niet voor.