In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 6 juni 2018 uitspraak gedaan in een incident betreffende de bevoegdheid van de kamer voor kantonzaken. De eisende partijen, bestaande uit drie stichtingen, hebben Wecoba DAK B.V. aangeklaagd voor een vordering die voortvloeit uit de CAO en de Wet BPF 2000. Wecoba heeft de onbevoegdheid van de kantonrechter ingeroepen, stellende dat de kamer voor andere zaken dan kantonzaken bevoegd zou zijn. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de vorderingen van de eiseressen sub 1 en 3 voortvloeien uit artikel 93 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en dat de vordering van eiseres sub 2 gegrond is op artikel 25 van de Wet BPF 2000. Hierdoor is de kantonrechter bevoegd om van de zaak kennis te nemen.
De kantonrechter heeft de incidentele vordering tot onbevoegdheid afgewezen en Wecoba veroordeeld in de proceskosten van het incident. De zaak is vervolgens verwezen naar de rolzitting van 4 juli 2018 voor conclusie van antwoord. Dit vonnis benadrukt het belang van de bevoegdheid van de kantonrechter in arbeidsrechtelijke geschillen en de toepassing van relevante wetgeving, zoals de CAO en de Wet BPF 2000.