ECLI:NL:RBLIM:2018:5984

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
25 juni 2018
Zaaknummer
AWB-17_1115
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.H.J.M. Stassen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenburg aan de Geul, vertegenwoordigd door W.H.A. Ottenheim. Eiseres ontving sinds 1 februari 2015 bijstand op basis van de Participatiewet. Verweerder heeft de bijstand van eiseres herzien over de periode van februari 2015 tot en met april 2016, omdat eiseres inkomsten uit een dienstverband niet had gemeld. Dit leidde tot een terugvordering van in totaal € 6.201,33, waarvan € 3.488,63 bruto voor 2015 en € 2.712,70 netto voor 2016. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, maar dit werd ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 17 mei 2018 heeft eiseres betoogd dat zij geld had geleend van een vriend om in haar levensonderhoud te voorzien en dat sommige stortingen op haar rekening verband hielden met terugbetalingen van contante bedragen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door de ontvangen inkomsten niet te melden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de stortingen op haar rekening als middelen moeten worden aangemerkt en dat de terugvordering van de bijstand terecht was. Eiseres heeft niet aangetoond dat de stortingen geen middelen waren, en de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/1115

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.H.J.M. Stassen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenburg aan de Geul, verweerder
(gemachtigde: W.H.A. Ottenheim).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bijstand van eiseres herzien over de periode van februari 2015 tot en met april 2016. Verweerder heeft met betrekking tot het jaar 2015 een bedrag van € 3.488,63 bruto aan teveel betaalde bijstand van eiseres teruggevorderd. Met betrekking tot het jaar 2016 heeft verweerder een bedrag van
€ 2.712,70 netto aan teveel betaalde bijstand teruggevorderd.
Bij besluit van 6 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
2. Eiseres ontvangt sinds 1 februari 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw). Uit onderzoek door verweerder is gebleken dat eiseres in januari 2016 inkomsten uit een dienstverband heeft genoten die zij niet aan verweerder heeft gemeld. Naar aanleiding hiervan heeft op 25 mei 2016 tussen eiseres en verweerder een persoonlijk onderhoud plaatsgevonden. Uit daaropvolgend onderzoek van de bankafschriften (vanaf 2013) van eiseres is gebleken dat sinds november 2015 geregeld significante geldbedragen op haar rekening worden gestort, onder meer salaris van [een hotel] . Eiseres heeft deze stortingen niet gemeld aan verweerder. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 1 juli 2016.
3. Naar aanleiding van het voorgaande heeft verweerder zich bij het primaire besluit op het standpunt gesteld dat de uitkering van eiseres dient te worden herzien, omdat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden door genoten inkomsten niet bij verweerder te melden. Volgens de berekening van verweerder heeft eiseres in het jaar 2015 € 3.488,63 bruto teveel aan bijstand ontvangen. In het jaar 2016 betreft dit een bedrag van € 2.712,70 netto. Verweerder heeft de onterecht ontvangen bijstand van eiseres teruggevorderd.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
5. Eiseres betoogt in beroep (samengevat weergegeven) dat zij zich in de periode
20 april 2015 tot 29 april 2016 genoodzaakt zag om meerdere keren bij een vriend, [naam 2] , diverse geldbedragen te lenen. De geldleningen waren noodzakelijk om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Ook is het geleende geld gebruikt voor de aanschaf van een wasmachine en steunzolen. Voorts zag eiseres zich genoodzaakt om van [naam 2] geld te lenen omdat zij in april 2016 geen bijstand van verweerder heeft ontvangen. Met betrekking tot het geleende geldbedrag zijn tussen eiseres en [naam 2] op schrift gestelde afspraken gemaakt over de terugbetaling. Eiseres heeft deze geldleenovereenkomst overgelegd. Tevens heeft eiseres aangevoerd dat een aantal stortingen op haar bankrekening verband houdt met aanvankelijk teveel opgenomen contante bedragen. Over de terugstortingen heeft eiseres aan verweerder uitleg verschaft in een e-mail van 29 september 2016. Eiseres heeft de terugvordering van het bedrag dat ziet op inkomen uit arbeid bij [een hotel] ad € 476,20 netto niet betwist.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
8. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
9. Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, voor zover hier van belang, herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
10. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid. Op grond van het achtste lid kan, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
11. De rechtbank stelt vast dat de terugvordering van het bedrag dat ziet op inkomen uit arbeid bij [een hotel] ad € 476,20 netto door eiseres niet wordt betwist. Voorts stelt de rechtbank vast dat in de in geding zijnde periode meerdere keren significante bedragen op de bankrekening van eiseres zijn gestort. Eiseres heeft niet betwist dat zij hiervan bij verweerder geen melding heeft gemaakt.
12. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2946, volgt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw dienen te worden beschouwd.
13. De stelling van eiseres dat de bijschrijvingen op haar bankrekening geen middelen zijn, omdat de gelden door middel van een lening waren verkregen en zij deze bedragen daarom diende terug te betalen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een ander oordeel. Een geldlening is immers in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Verweerder heeft de bijschrijvingen dan ook terecht aangemerkt als inkomsten die eiseres had moeten melden. Of sprake is (geweest) van een daadwerkelijke lening is thans onvoldoende aannemelijk gemaakt. Weliswaar heeft eiseres een serie doorlopend genummerde kwitanties ter zake de aflossing van de lening overgelegd, doch hier blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende controleerbaar uit of dit daadwerkelijk terugbetalingen betreft. Ten aanzien van eiseresses stelling dat zij meerdere keren geldbedragen op haar bankrekening heeft teruggestort in verband met teveel opgenomen contante bedragen, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiseres dit niet aannemelijk heeft gemaakt door de enkele toelichting per e-mail van
29 september 2016. De in de e-mail gestelde verklaringen voor de stortingen zijn immers niet door middel van stukken onderbouwd. Dat eiseres met betrekking tot de stortingen geen administratie heeft bijgehouden komt voor haar eigen rekening en risico.
14. Gelet op het voorgaande heeft eiseres haar inlichtingenplicht geschonden als gevolg waarvan verweerder aan eiseres teveel bijstand heeft verstrekt. Verweerder was daarom gehouden de bijstand te herzien door alsnog met het ontvangen inkomen rekening te houden. Hieruit vloeit voort dat verweerder tevens gehouden was de als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht teveel betaalde bijstand van eiseres terug te vorderen. Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn gesteld noch gebleken.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.C. Smeets, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 27 juni 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.