Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
2.Het geschil
subsidiairzijn eis verminderd tot een bedrag van € 3 750,00 met de wettelijke rente vanaf de datum van de conclusie, 15 november 2017. [eiser] verlangt tevens de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de aan zijn zijde te liquideren kosten van de procedure en eventuele nadere uitvoeringskosten bij executie van een veroordelend vonnis.
[gedaagde]zelf kan zich uit de tijd dat de lening door haar en haar echtgenoot aangegaan is, niet veel meer herinneren. Zij heeft naast ernstige lichamelijke klachten te kampen met een sterk aangetast geheugen en woont daarom in een zogeheten aanleunwoning. Haar overleden echtgenoot deed altijd de financiële zaken. Zij heeft de overtuiging dat de lening van [eiser] volledig afgewikkeld is. Op de voet van art. 3:307 lid 1 BW is de verjaring voor het eerste deel van de vordering voltooid op 15 augustus 1994 en voor het tweede deel op 15 augustus 1996. Voor zover de deels onleesbare krabbels die [eiser] zelf op het contractje uit 1989 gemaakt heeft, al iets aantonen omtrent betalingen in 2007 of daarna, kan wijlen [naam echtgenoot] met een of meer van die betalingen hoogstens voldaan hebben aan een resterende natuurlijke verbintenis. Daaruit ontstaat echter geen opeisbaar recht van [eiser] . Tot de eerste brief van mr. Starmans in juli 2012 heeft [gedaagde] geen enkele schriftelijke aanmaning bereikt. 21 respectievelijk 23 jaar na opeisbaar worden van een bedrag uit geldlening is dit wel uiterst opvallend. Vervolgens zit [eiser] wederom vijf jaar stil om dan (via een andere advocaat) 28 jaar na het aangaan van de geldlening een vordering bij de kantonrechter in te stellen. [eiser] heeft de lopende verjaring nooit gestuit op de wijze die de wet voorschrijft en [gedaagde] heeft dus nooit rekening hoeven houden met het instellen van een vordering. Zij beschikt niet over een administratie die tot de jaren tachtig van de twintigste eeuw teruggaat. Ten onrechte liet [eiser] het verder voorkomen dat er buiten rechte geen verweer geleverd zou zijn. Ten bewijze van zulk verweer heeft [gedaagde] bij antwoord een kopie ingebracht van een door haar dochter op 7 september 2012 aan mr. Starmans gerichte brief. Verder is ook door de advocaat van [gedaagde] op 28 september 2012 jegens mr. Starmans al een beroep op verjaring gedaan.
3.De beoordeling
beidebij de overeenkomst van 1989 betrokken echtgenoten) en onder welke omstandigheden en precieze condities dit zogenaamd gebeurd is. Laat staan dat hij duidelijkheid verschaft omtrent de precieze inhoud van de beweerdelijk aangegane ‘overeenkomst’. In ieder geval ontbreekt een aanduiding van een bepaalde wilsverklaring van de kant van wijlen [naam echtgenoot] (op schrift of mondeling geuit), waaruit zou kunnen blijken dat het diens bedoeling was om zich verdergaand vast te leggen dan een onverplichte poging om op enigerlei wijze te voldoen aan een (eventueel) resterende natuurlijke verbintenis van een niet nader bekende omvang. Alleen al wat die omvang betreft, kan na zoveel jaren niet meer nauwkeurig uitgemaakt worden welke vrijwel geheel à contant afgedragen bedragen (uitgezonderd de bancaire overmaking van een afkoopsom van een polis ten bedrage van € 1 201,00) aan [eiser] mettertijd betaald zijn. Niet alleen tussen 2007 en 2010, maar ook in de vorige eeuw en in de eerste jaren van de twintigste eeuw, kunnen immers heel wel contante bedragen op de oude schuld afgelost zijn. Het feit dat [eiser] beweert dat hij alle ‘aflossingen dan ook keurig bijgehouden (heeft) in zijn administratie’, maakt nog niet dat diens deels onleesbare krabbels van eigen hand op het contract van 28 juni 1989 voor juist en volledig gehouden moeten worden. Het ontbreken van iedere vorm van tussentijdse aanmaning, sommatie en/of ingebrekestelling tussen juni 1989 en februari 2012 (en ook weer tussen juli 2012 en het moment van dagvaarding), wekt het sterke vermoeden dat er - zoal niet (grotendeels) binnen de afgesproken termijn van twee jaar, dan toch in elk geval in een geleidelijk en regelmatig tempo nadien - afgelost is. Hoogstens zou dan tussen 2007 en 2010 nog een staartje / restbedrag aan bijvoorbeeld gederfde rente voldaan kunnen zijn. Als [eiser] desondanks in 2007 een andere opvatting toegedaan was, waarom heeft hij als (al dan niet professioneel) kredietverlener / ‘financier’ met de intentie een nieuwe overeenkomst met de heer [naam echtgenoot] aan te gaan, zo’n thans op goede gronden betwiste overeenkomst niet op papier gezet, voorzien van de handtekening van [naam echtgenoot] (en liefst ook die van zijn echtgenote in verband met het bepaalde bij art. 1:88 BW)? In 1989 was hij toch ook in staat om de oorspronkelijke overeenkomst behoorlijk schriftelijk vorm te geven? Het ontbreken van een dergelijk document voor een beweerdelijk in 2007 gemaakte afspraak met (uitsluitend) de heer [naam echtgenoot] , die daar nu niets meer over kan verklaren, vormt een belangrijke extra aanwijzing voor het ongelijk van [eiser] .