ECLI:NL:RBLIM:2018:9502

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 oktober 2018
Publicatiedatum
8 oktober 2018
Zaaknummer
7086966 AZ VERZ 18-116
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde verhouding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 5 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en zijn werkgever. De werknemer was op staande voet ontslagen omdat hij tijdens ziekte bestratingswerkzaamheden bij zijn woning had uitgevoerd. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat niet was komen vast te staan dat de werknemer in strijd met de aanwijzingen van de bedrijfsarts had gehandeld. De werkgever had de werknemer op 29 juni 2018 geconfronteerd met de bevindingen van een privédetective, die de werkzaamheden had vastgelegd. De kantonrechter concludeerde dat de werkgever niet voldoende bewijs had geleverd voor de dringende reden van ontslag.

Daarnaast deed de werkgever een zelfstandig verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, wat werd toegewezen op grond van een verstoorde verhouding. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever in zwaarwegende mate debet was aan de ontstane verstoorde verhouding, omdat hij zonder voldoende informatie een beslissing had genomen met verstrekkende gevolgen voor de werknemer. De kantonrechter kende de werknemer een transitievergoeding van € 3.063,00 en een billijke vergoeding van € 25.000,00 toe. Tevens werd de werkgever veroordeeld tot betaling van het loon van de werknemer vanaf het moment van ontslag tot aan de rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 7086966 \ AZ VERZ 18-116
Beschikking van de kantonrechter van 5 oktober 2018
in de zaak van:
[werknemer],
wonend [adres] ,
[woonplaats] ,
werknemer
gemachtigde mr. H.J.A. Jansen,
verzoekende partij in het verzoek, verwerende partij in het (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijfsnaam] B.V.,
gevestigd te Weert,
werkgever
gemachtigde mr. M.T.M. Zusterzeel,
verwerende partij in het verzoek, verzoekende partij in het (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek.
Partijen zullen hierna [werknemer] en [werkgever] (mannelijk enkelvoud) worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 20 juli 2018 ter griffie ontvangen verzoekschrift,
- het verweerschrift van [werkgever] , tevens houdend een zelfstandig verzoek dat strekt tot (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex artikel 7:671b BW in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel e en g BW
- het verweerschrift van [werknemer] , tevens houdende de wijziging van het verzoek ex artikel 7:681 BW
- de door [werkgever] overgelegde aanvullende productie 11
- de mondelinge behandeling van de respectievelijke verzoeken op 5 september 2018
- de ter zitting overgelegde pleitaantekeningen.
1.2.
Daarna is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
[werknemer] , geboren op [geboortedatum] 1960, is op 15 maart 2016 bij [werkgever] in dienst getreden en vervulde laatstelijk de functie van voorman tegen een loon van laatstelijk
€ 3.403,39 bruto per maand, exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten. Voorafgaand aan de indiensttreding is [werknemer] op basis van een proefplaatsing via het UWV bij [werkgever] werkzaam geweest.
2.2.
[werknemer] heeft zich op 14 maart 2018 ziek gemeld. Op 9 april 2018 is [werknemer] voor het eerst door de bedrijfsarts gezien. De bedrijfsarts meldt in de probleemanalyse en advies (productie 2 bij het verzoekschrift) dat er sprake is van een medische aandoening waardoor [werknemer] volledig arbeidsongeschikt is.
2.3.
Op 8 mei 2018 vindt er een telefonisch consult plaats bij de bedrijfsarts, gevolgd door een bezoek aan de bedrijfsarts op 4 juni 2018. In de periodieke evaluatie van 4 juni 2018 (productie 4 bij het verzoekschrift) wordt [werknemer] arbeidsongeschikt voor het eigen en aangepast werk geacht.
2.4.
[werknemer] heeft op twee dagen in week 25 (18-24 juni) werkzaamheden verricht aan de oprit bij zijn woning. Deze werkzaamheden zijn in opdracht van [werkgever] op beeld vastgelegd door [detective] , verbonden aan [detectivebureau] . [detective] heeft zijn bevindingen vastgelegd in een rapportage die door [werkgever] als productie 11 in het geding is gebracht.
2.5.
[werkgever] heeft [werknemer] op 29 juni 2018 geconfronteerd met de bevindingen van de privédetective en [werknemer] op staande voet ontslagen.

3.Het geschil

3.1.
[werknemer] verzoekt – kort weergegeven – vernietiging van het op 29 juni 2018 gegeven ontslag op staande voet en dat [werkgever] hem in de gelegenheid stelt zijn re-integratie te hervatten op straffe van een dwangsom. Daarnaast verzoekt [werknemer] doorbetaling van het loon en emolumenten met overige nevenvorderingen (wettelijke verhoging en wettelijke rente).
3.2.
[werkgever] heeft verweer gevoerd.
3.3.
Bij wijze van zelfstandig verzoek wordt door [werkgever] verzocht de arbeidsovereenkomst met [werknemer] (voorwaardelijk) te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel e en g, BW.
3.4.
[werknemer] heeft verweer gevoerd en subsidiair, in geval van toewijzing van het verzoek van [werkgever] , verzocht om toekenning van de transitievergoeding en een billijke vergoeding.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna – voor zover relevant – nader ingegaan.

4.De beoordeling

Het verzoek van [werknemer] tot het vernietigen van het ontslag op staande voet.
4.1.
[werknemer] heeft de onderliggende verzoeken tijdig ingediend, omdat deze zijn ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst door [werkgever] is beëindigd (artikel 7:686a lid 4, onderdeel a, BW).
4.2.
Het geschil van partijen betreft de vraag of het door [werkgever] aan [werknemer] gegeven ontslag op staande voet moet worden vernietigd.
4.3.
Op grond van artikel 7:677 lid 1 BW is ieder van partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op grond van een dringende reden op te zeggen, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden voor [werkgever] als dringende redenen als vorenbedoeld beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van [werknemer] , die ten gevolge hebben dat van [werkgever] redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de persoonlijke omstandigheden van [werknemer] , zoals diens leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
4.4.
De dringende reden die is meegedeeld en dus moet worden beoordeeld, is blijkens de ontslagbrief van 29 juni 2018 – kort samengevat – dat [werknemer] zowel de bedrijfsarts als [werkgever] onjuist heeft geïnformeerd omtrent zijn ziekte en dat hij ondanks dat de bedrijfsarts dit verboden heeft zeer zware arbeid heeft verricht tijdens zijn ziekte.
4.5.
De kantonrechter overweegt als volgt.
4.6.
Allereerst merkt de kantonrechter op dat in kwesties waarin sprake is van een ontslag op staande voet de bewijslast van de gegeven dringende reden in beginsel is gelegen bij de werkgever. In het onderhavige geval ziet de kantonrechter geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
4.7.
Wat betreft de vraag of [werknemer] in strijd met het verbod van de bedrijfsarts zware arbeid heeft verricht, en daarmee zijn herstel heeft belemmerd, staat het navolgende vast. In zijn rapportage van 9 april 2018 stelt de bedrijfsarts dat [werknemer] beperkingen heeft in het autorijden, het frequent reiken/buigen/bukken/torderen, het maken van snelle hoofdbewegingen, het klimmen en het werken op hoogte. Ook zijn er energetische beperkingen. De bedrijfsarts acht het vanwege voornoemde beperkingen onmogelijk dat [werknemer] zijn werkzaamheden bij [werkgever] kan hervatten.
4.8.
Uit de bevindingen van [detective] van [detectivebureau] blijkt dat [werknemer] in de maand juni 2018 tijdens zijn ziekte thuis arbeid heeft verricht. Het betreft het leggen van bestrating naast zijn woning. [werknemer] betwist niet dat hij – geassisteerd door zijn (schoon)zoon – doende is geweest met het leggen van een oprit bij zijn woning.
4.9.
[werknemer] bestrijdt echter dat er sprake is van zeer zware arbeid. [werknemer] verwijst daarbij naar het advies van zijn fysiotherapeut als ook van sportarts [naam sportarts] die hem beiden adviseren om thuis oefeningen te doen en werkzaamheden te verrichten teneinde zijn conditie als ook de kracht in zijn bovenbenen te verbeteren. Wat hiervan moge zijn, beide verklaringen zijn niet afkomstig van de bedrijfsarts en daarom komt daaraan in deze procedure geen doorslaggevende betekenis toe.
4.10.
Relevant acht de kantonrechter wel de beeldopnames van detective [detective] . De kantonrechter heeft deze bekeken en constateert dat er inderdaad door [werknemer] wordt gewerkt aan zijn oprit. De kantonrechter constateert echter ook dat dat in een rustig en ontspannen tempo gebeurt. Anders dan [werkgever] stelt geven de beelden de kantonrechter niet de indruk dat [werknemer] onder een bepaalde tijdsdruk zware inspanningen verricht. De kantonrechter krijgt uit de beelden eerder de indruk dat er een betrekkelijk lichte fysieke inspanning wordt geleverd.
4.11.
Uit de verklaring van de bedrijfsarts van april 2018 volgt strikt genomen niet dat [werknemer] op dat moment de betreffende werkzaamheden niet zou hebben mogen verrichten. De bedrijfsarts vermeldt op welke gebieden [werknemer] beperkingen kent maar verbindt daar niet de conclusie aan dat er geen fysieke inspanning mag worden geleverd. Maar zelfs als dat uit die verklaring van april zou hebben gebleken, dan zegt dat nog niets over werkzaamheden in juni 2018. Inmiddels is al weer enige tijd verstreken en het is zeer wel aannemelijk dat [werknemer] dan zwaarder belast mag worden. Met andere woorden, de verklaring van de bedrijfsarts uit april 2018 is geen onderbouwing voor de stelling dat [werknemer] een aanwijzing van de bedrijfsarts overtreedt en al helemaal niet van de bewering dat daardoor het herstel van [werknemer] wordt belemmerd. Uit de verklaring van de bedrijfsarts van 4 juni 2018, waarin staat dat [werknemer] ongeschikt is voor zijn eigen arbeid en aangepast werk, volgt dat evenmin.
4.12.
Ander bewijs voor dit deel van de aangevoerde dringende reden heeft [werkgever] niet geleverd. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [werkgever] er niet in is geslaagd te bewijzen dat [werknemer] heeft gehandeld in strijd met de aanwijzingen van de bedrijfsarts.
4.13
Het andere deel van de dringende reden bestaat uit de stelling dat [werknemer] de bedrijfsarts onvoldoende zou hebben geïnformeerd en dat hij bij de ondervraging ten burele van [werkgever] op 29 juni 2018 zou hebben gelogen over de verrichte werkzaamheden. Wat betreft het beweerdelijk onjuist informeren van de bedrijfsarts, dat argument snijdt in de ogen van de kantonrechter al geen hout omdat [werkgever] in het geheel niet meer heeft nagevraagd bij de bedrijfsarts naar hetgeen [werknemer] in juni 2018 medisch gezien nu wel of niet mocht doen (de kantonrechter komt hierop nog terug). Dan is het voor de besluitvorming ook niet meer relevant wat [werknemer] wel of niet tegen de bedrijfsarts heeft gezegd.
Verder heeft [werkgever] aan [werknemer] gevraagd of deze aan het werk was, waarop [werknemer] ontkennend heeft geantwoord. Na enig heen en weer vragen is het tot [werknemer] doorgedrongen dat het wellicht ging om de werkzaamheden aan de oprit en niet om beroepsmatige werkzaamheden. [werknemer] heeft nadien erkend dat hij bestratingswerkzaamheden aan de oprit heeft uitgevoerd, zich daarbij niet realiserend dat dit mogelijk niet was toegestaan. De kantonrechter acht voorgaande lezing van [werknemer] , die er op neerkomt dat er aanvankelijk sprake was van een misverstand, niet onaannemelijk en dus komt niet vast te staan dat hij in het gesprek van 29 juni 2018 heeft gelogen.
Naar het oordeel van de kantonrechter komt ook dit onderdeel van de aangevoerde dringende reden niet vast te staan.
4.14.
Geheel ten overvloede overweegt de kantonrechter dat indien wel zou zijn komen vast te staan dat [werknemer] heeft gehandeld in strijd met de aanwijzingen van de bedrijfsarts, of dat hij de bedrijfsarts belangrijke informatie zou hebben onthouden of dat hij heeft gelogen tegen [werkgever] , dat dan geldt dat [werkgever] [werknemer] ontslagen heeft zonder hem van te voren te sommeren de aanwijzingen van de bedrijfsarts na te leven dan wel een loonstop door te voeren. Evenmin heeft [werknemer] dan de gelegenheid gekregen om zijn opstelling tegenover de bedrijfsarts en/of [werkgever] te verbeteren. [werkgever] heeft zonder nadere waarschuwing de meest zware sanctie uit het arbeidsrecht toegepast. Naar het oordeel van de kantonrechter gaat dat in dit geval veel te ver.
4.15.
Uit artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van [werknemer] de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [werkgever] kan vernietigen, indien [werkgever] heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Omdat hiervoor is geoordeeld dat het ontslag (op staande voet) niet rechtsgeldig is, zal het primaire verzoek van [werknemer] tot vernietiging van dat ontslag worden toegewezen. Er is immers sprake van een opzegging in strijd met artikel 7:671 BW, zodat er grond is om toepassing te geven aan artikel 7:681 lid 1 BW.
4.16.
Nu het ontslag (op staande voet) wordt vernietigd, is de arbeidsovereenkomst onverkort blijven voortduren. [werkgever] is daarom gehouden tot betaling van het overeengekomen salaris tot aan het moment dat er op rechtsgeldige wijze een einde aan de arbeidsovereenkomst komt. Partijen zijn het er over eens dat [werkgever] het loon van [werknemer] vanaf 29 juni 2018 onbetaald heeft gelaten, zodat de hierop gerichte vordering in de hoofdzaak zal worden toegewezen op de wijze zoals hierna is bepaald.
Het zelfstandig verzoek van [werkgever] : (voorwaardelijke) ontbinding.
4.17.
[werkgever] heeft bij wijze van tegenverzoek verzocht om de arbeidsovereenkomst tussen partijen (voorwaardelijk) te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1 BW onderdeel a in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel e en g BW, voor het geval (nog steeds) een arbeidsovereenkomst tussen partijen bestaat. Hoewel van het hiervoor gegeven oordeel nog hoger beroep openstaat, is in zoverre reeds nu aan de voorwaarde voldaan waaronder [werkgever] zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft ingesteld. Daarmee ligt thans de vraag voor of de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden op grond van artikel 7:671b lid 1 BW. Op dit punt wordt het navolgende overwogen.
4.17.
[werkgever] heeft aan het ontbindingsverzoek primair ten grondslag gelegd dat er sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van de kant van [werknemer] (e-grond). Het gaat om het zelfde feitencomplex als hiervoor is besproken. Zoals de kantonrechter hiervoor reeds heeft overwogen is dit verwijt niet althans in onvoldoende mate komen vast te staan, zodat niet kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een voldragen grond. De vordering van [werkgever] kan – voor zover deze is gestoeld op de e-grond – niet slagen.
4.18.
Subsidiair stelt [werkgever] zich op het standpunt – kort samengevat – dat er sprake is van een verstoorde verhouding die moet leiden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. [werkgever] is daarbij de mening toegedaan dat de verstoring van de arbeidsverhouding geheel te wijten is aan de gedragingen van [werknemer] en dat hij zijn plichten als werknemer grovelijk heeft nagelaten.
4.19.
De kantonrechter overweegt op dit punt het navolgende.
4.20.
Uit de stellingname over en weer – ook van de kant van [werknemer] – is de kantonrechter duidelijk geworden dat er sprake is van een zeer verstoorde verhouding die een continuering van de arbeidsrelatie onmogelijk maakt. Naar het oordeel van de kantonrechter is het ontstaan van deze verstoorde verhouding geheel aan [werkgever] te wijten, nu [werkgever] zich zonder voldoende te hebben geïnformeerd op grond van onvolledige informatie een beslissing heeft genomen met zeer verstrekkende gevolgen voor [werknemer] . Daarnaast is gebleken dat [werkgever] niet bereid is dit in te zien en op zijn schreden terug te keren.
4.21.
Naar het oordeel van de kantonrechter had het op de weg van [werkgever] gelegen om aan de bedrijfsarts voor te leggen of de werkzaamheden aan de oprit pasten binnen het herstel van [werknemer] . Desgewenst had de bedrijfsarts bij [werknemer] hebben kunnen navragen en zich door hem hebben laten voorzien van de medische stukken van de behandelaren van [werknemer] . Daarop had de bedrijfsarts een afgewogen oordeel kunnen baseren en dat aan [werkgever] kunnen meedelen. Het is voor de kantonrechter onbegrijpelijk dat [werkgever] dat heeft nagelaten en zich eigenmachtig een oordeel heeft gevormd over de gezondheidstoestand van [werkgever] . In plaats van na te vragen bij de bedrijfsarts komt [werkgever] er wel aan toe om een privédetective in te schakelen die [werknemer] observeert en op beeld vastlegt. Dat is onder de gegeven omstandigheden, uit het dossier blijkt niet dat [werknemer] eerder blijk heeft gegeven het vertrouwen van zijn werkgever niet te verdienen, disproportioneel.
4.22
Voornoemd handelen van [werkgever] doet bij de kantonrechter het ernstige vermoeden rijzen dat zij niet uit was op waarheidsvinding maar op zoek was naar de bekende stok om de hond mee te slaan. [werknemer] moest er uit. Dat maakt dat de kantonrechter geen basis meer aanwezig ziet voor een verdere samenwerking in de toekomst. Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de over en weer naar voren gebrachte feiten en omstandigheden een redelijke grond voor ontbinding opleveren, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdeel g BW. Gelet op de thans ontstane situatie is herplaatsing van [werknemer] binnen de organisatie van [werkgever] niet aan de orde is.
4.23.
Zoals hiervoor onder r.o. 4.20 en 4.21. reeds is overwogen acht de kantonrechter [werkgever] in zwaarwegende mate debet aan het ontstaan van de verstoorde arbeidsverhouding die thans tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst leidt.
4.24.
De conclusie is dat de kantonrechter het verzoek van [werkgever] zal toewijzen en dat de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW zal worden ontbonden met ingang van 1 december 2018. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure, een en ander met behoud van een termijn van ten minste één maand.
4.25.
Uit artikel 7:673 lid 1 BW volgt dat [werkgever] aan [werknemer] een transitievergoeding verschuldigd is indien – kort gezegd – de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst op verzoek van [werkgever] is ontbonden. Aan deze beide voorwaarden is voldaan. De kantonrechter kent aan [werknemer] indachtig het bepaalde in artikel 7:673 lid 2 BW derhalve een transitievergoeding toe ten bedrage van € 3.063,00.
4.26.
[werknemer] heeft verzocht aan hem een billijke vergoeding toe te kennen. De kantonrechter begrijpt dat [werknemer] dit verzoek ent op de bepaling van artikel 7:671c lid 2 onder b BW. Ook nu is vereist – net zoals bij de toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8 onderdeel c BW – dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [werkgever] . In dit verband overweegt de kantonrechter het volgende.
4.27.
In zijn beschikking van 8 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:878) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ook in geval als het onderhavige (een ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten gevolge van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever) de gezichtspunten uit de New-Hairstyle beschikking van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187) van toepassing zijn.
4.28.
Er is niet gebleken dat [werknemer] ter zake van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een verwijt kan worden gemaakt. [werknemer] is wel bijzonder onheus door [werkgever] bejegend. [werkgever] heeft gehandeld zonder zich er eerst van te overtuigen wat nu de medische status van [werknemer] was. De enkele navraag bij de bedrijfsarts om na te vragen of de werkzaamheden die [werknemer] in privé uitvoerde pasten in de context van zijn herstel en was in dat verband voldoende geweest. Het wantrouwen van [werkgever] jegens [werknemer] is echter meteen dermate groot dat [werkgever] een detective inhuurt om de gangen van [werknemer] na te trekken. [werknemer] heeft naar het oordeel van de kantonrechter in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat hij tijdens het gesprek van 29 juni 2018 onredelijk onder druk is gezet en dat het gesprek op een intimiderende wijze is gevoerd. Van [werknemer] kan redelijkerwijs niet worden verwacht terug te keren naar [werkgever] .
4.29.
De kantonrechter weegt voorts mee dat [werknemer] – die reeds eerder een proefplaatsing via het UWV nodig had om bij [werkgever] aan de slag te kunnen gaan – moeilijk bemiddelbaar op de arbeidsmarkt is. [werknemer] is 58 jaar en te verwachten valt dat potentiele werkgevers voor het uitvoeren van fysieke werkzaamheden eerder zullen kiezen voor jongere – goedkopere – arbeidskrachten.
[werkgever] zet een arbeidsongeschikte werknemer buiten de deur die mede gelet op de psychische component die bij de ziekte van [werknemer] speelt, niet gemakkelijk elders aan de slag zal kunnen komen. Bovendien wordt [werknemer] met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst bemoeilijkt in zijn re-integratie, nu immers vanuit een bestaande arbeidsrelatie geen re-integratieactiviteiten meer kunnen worden ontplooid. Zo zal [werknemer] niet op arbeidstherapeutische basis kunnen hervatten. Ook dit valt [werkgever] in ernstige mate aan te rekenen.
4.30.
De kantonrechter ziet de toekenning van een billijke vergoeding enerzijds als compensatie voor door [werknemer] geleden materiele en immateriële schade en anderzijds heeft de billijke vergoeding een preventief karakter, in de hoop [werkgever] er toe te bewegen om in eventuele volgende gevallen haar handelen aan te passen.
4.31.
Alle omstandigheden in aanmerking nemend komt de kantonrechter tot het toekennen van een billijke vergoeding ter hoogte van € 25.000,00.
4.32
[werkgever] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [werknemer] worden tot op heden begroot op:
- griffierecht verzoek € 79,00
- salaris gemachtigde
€ 600,00
Totaal € 679,00
4.34.
Voor toewijzing van de integrale proceskosten – zoals door [werknemer] gevorderd – acht de kantonrechter geen termen aanwezig. [werknemer] heeft daarvoor onvoldoende redengevende argumenten aangevoerd.
4.35.
De kantonrechter zal de door [werknemer] gevorderde dwangsom vast stellen op een bedrag van € 500,00 per dag dat [werkgever] in gebreke blijft met het mogelijk maken van de hervatting van de re-integratie van [werknemer] en aan deze dwangsom zal een maximum worden verbonden van € 25.000,00. De kantonrechter zal daarbij bepalen dat de verschuldigdheid van de dwangsom zal ingaan 30 dagen na betekening van deze beschikking.
4.36.
De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen overeenkomstig de richtlijnen van het LOVCK&T en worden begroot op een half salarispunt conform het liquidatietarief proceskosten met een maximum van € 100,00 aan nakosten salaris.
4.37
Nu aan de ontbinding een billijke vergoeding wordt verbonden, zal [werkgever] gelet op artikel 7:686a lid 6 BW in de gelegenheid worden gesteld om het verzoek in te trekken binnen de hierna genoemde termijn. [werkgever] zal tot 19 oktober 2018 in de gelegenheid worden gesteld het verzoek in te trekken door middel van een schriftelijke mededeling hiervan aan de griffier.
4.38.
De kantonrechter zal deze beschikking, met uitzondering van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

De kantonrechter
Inzake het verzoek van [werknemer]
5.1.
vernietigt het op 29 juni 2018 gegeven ontslag op staande voet,
5.2.
veroordeelt [werkgever] tot betaling aan [werknemer] het bedrag van € 3.403,39 bruto per maand vanaf 29 juni 2018 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig eindigt, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.403,39 per maand tot de datum van schuldbevrijdende betaling en vermeerderd met de wettelijke verhoging ad 50%, te weten
€ 1.701,69 bruto voor non-betaling van het salaris voor elke maand die te laat is betaald,
inzake het zelfstandig verzoek van [werkgever] alsmede een nevenverzoek van [werknemer]
5.3.
stelt [werkgever] tot 19 oktober 2018 in de gelegenheid haar verzoek in te trekken door een schriftelijke mededeling aan de griffier van de rechtbank Limburg, Burgerlijk recht, kantonzaken, zittingsplaats Roermond, postbus 950, 6040 AZ Roermond,
in het geval [werkgever] haar verzoek intrekt:
5.4.
veroordeelt [werkgever] om [werknemer] in de gelegenheid te stellen zijn re-integratie te hervatten op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [werkgever] hiermee in gebreke blijft, zulks tot een maximum van € 25.000,00, ingaande 30 dagen na betekening van deze beschikking,
in het geval [werkgever] haar verzoek handhaaft:
5.5.
ontbindt de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst met ingang van
1 december 2018,
5.6.
veroordeelt [werkgever] tot betaling van € 3.063,00 ter zake transitievergoeding,
5.7.
veroordeelt [werkgever] tot betaling van € 25.000,00 bruto ter zake billijke vergoeding,
Inzake alle verzoeken
5.8.
veroordeelt [werkgever] in de proceskosten, aan de zijde van [werknemer] tot op heden begroot op € 679,00,
5.9.
veroordeelt [werkgever] onder de voorwaarde dat deze niet binnen 2 weken na aanschrijving door [werknemer] volledig aan deze beschikking voldoet, in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op:
- € 100,00 salaris gemachtigde,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van de beschikking,
5.10.
verklaart deze beschikking, met uitzondering van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, uitvoerbaar bij voorraad,
5.11.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gewezen door mr. R.A.J. van Leeuwen en in het openbaar uitgesproken.
type: ph
coll: